Het waarderingsvoorschrift in de Wet IB 2001 voor pensioenverplichtingen, waarbij een rekenrente van tenminste 4 procent wordt gehanteerd, is niet in strijd met het recht op ongestoord genot van eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat heeft de Hoge Raad vrijdag bepaald in een arrest.
Pensioenverplichting aan bestuurder
De zaak gaat over een vennootschap met een pensioenverplichting jegens haar bestuurder. De vennootschap had die pensioenverplichting in 2013 overgenomen tegen een commerciële waarde. Op grond van het waarderingsvoorschrift dat in de Wet IB 2001 is opgenomen moet de waarde van de pensioenverplichting op de fiscale balans worden bepaald met inachtneming van een rekenrente van ten minste 4 procent. Die rekenrente is hoger dan de voor de jaren 2013 en 2014 geldende rekenrente. Door dit waarderingsverschil (en omdat dit verschil niet al in 2013 was gecorrigeerd) moest een deel van de pensioenverplichting in 2014 voor de vennootschapsbelasting belast vrijvallen.
Eigendomsrecht
In de procedure bij de Hoge Raad stelt de vennootschap aan de orde of het hiervoor bedoelde fiscale waarderingsvoorschrift van de wet IB 2001 in strijd is met het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP) beschermde recht op ongestoord genot van eigendom. De belanghebbende stelt dat de belaste gedeeltelijke vrijval van de pensioenverplichting onevenredig is omdat deze het haar onmogelijk maakt om aan haar pensioenverplichtingen te voldoen. De na de vrijval resterende onderwaardering van de pensioenverplichting op de fiscale balans leidt volgens de belanghebbende vennootschap tot aantasting van een eigendom (existing possession) of van een gerechtvaardigde verwachting (legitimate expectation) van haarzelf of van haar bestuurder.
Zowel de rechtbank als het hof verwierp het (hoger) beroep van de vennootschap. In cassatie ging het eveneens om de vraag of de pensioenverplichting terecht is gecorrigeerd en gedeeltelijk, belast is vrijgevallen, of dat zo’n correctie en belaste vrijval achterwege moeten blijven omdat daarmee het eigendomsrecht wordt geschonden.
Oordeel Hoge Raad
Ook de Hoge Raad stelt de vennootschap in het ongelijk, maar op een andere grond dan rechtbank en hof. De Hoge Raad beschrijft in het arrest allereerst het rechtskader. Bij de vraag of het eigendomsrecht van artikel 1 EP is geschonden, moet in de eerste plaats worden beoordeeld of het ingeroepen recht een eigendom (existing possession) of een gerechtvaardigde verwachting (legitimate expectation) is en zo ja, of inbreuk op die eigendom of die verwachting is gemaakt. Is dat het geval, dan moet vervolgens worden beoordeeld of die inbreuk is voorzien bij de wet (lawful) en een gerechtvaardigd doel in het algemeen belang nastreeft (legitimate aim), aldus de Hoge Raad. Ten slotte moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld of een redelijk evenwicht (fair balance) is getroffen tussen het met de inbreuk nagestreefde doel en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
Na deze samenvatting van het rechtskader overweegt de Hoge Raad dat de advocaat-generaal (AG) in de onderdelen 4.12 tot en met 4.15 van zijn conclusie heeft uiteengezet waarom de fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting niet een inbreuk maakt op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting. Daarmee verschilt deze zaak van de situatie die aan de orde was in het box 3-arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Uit de uiteenzetting van de AG volgt, aldus de Hoge Raad, dat in een geval zoals dat van de belanghebbende vennootschap niet is voldaan aan het vereiste van het bestaan van een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting in de zin van artikel 1 EP. De correctie en gedeeltelijke, belaste vrijval van de pensioenverplichting maken daarom geen inbreuk op het eigendomsrecht van die bepaling. Het cassatieberoep van de vennootschap is dus ongegrond.
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2023:324
Bron: HR