
Volgens zijn papieren was een man in dienst geweest als assistent-boekhouder bij een administratiekantoor. Het UWV stelde echter dat sprake was van een gefingeerd dienstverband en wees de aanvraag voor een WW-uitkering af. De rechtbank Den Haag boog zich onlangs over de rechtmatigheid van de afwijzing.
De man was op 30 maart 2020 ziekgemeld per 26 maart 2020. Daarbij werd vermeld dat hij per 1 maart 2020 in dienst is getreden bij een BV (een administratiekantoor) en dat zijn dienstverband per 31 maart 2020 eindigt. Het UWV heeft op 15 april 2020 een Ziektewet (ZW)-uitkering aan de man toegekend met ingang van 30 maart 2020. Naar aanleiding van een interne fraudemelding is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van deze ZW-uitkering. Het UWV besloot daarna de uitkering te weigeren en bruto € 43.207,31 aan ZW-uitkering terug te vorderen. Op 3 september 2021 werd daarna ook een door de man aangevraagde WW-uitkering afgewezen.
Rechtszaak: standpunt UWV
Het UWV stelt zich bij de daaropvolgende rechtszaak op het standpunt dat uit het door het UWV verrichte onderzoek is gebleken dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De aanvrager van de uitkeringen heeft niet aangetoond dat hij als werknemer heeft gewerkt bij de BV. Er is geen sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de man was dan ook geen werknemer in de zin van de ZW, zodat hij niet verzekerd was op grond van de ZW. Het al toegekende recht op ZW-uitkering moest het UWV daarom met terugwerkende kracht intrekken. Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft het UWV aan de man ten onrechte betaalde ZW-uitkering van € 43.207,31 bruto over de periode van 30 maart 2020 tot en met 1 augustus 2021 van hem teruggevorderd.
Omdat de aanvrager geen werknemer was en dus niet verzekerd was op grond van de WW is bij besluit van 3 september 2021 terecht geweigerd om hem een uitkering op grond van de WW toe te kennen.
Verweer aanvrager uitkeringen
De aanvrager stelt zich op het standpunt dat het UWV de besluiten heeft genomen zonder zorgvuldig en deugdelijk onderzoek te doen. Er is volgens hem wel sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en zijn voormalige werkgever, de BV. Het UWV heeft ten onrechte niet alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling betrokken. De aanvrager was werkzaam bij zijn voormalige werkgever in de functie van assistent-boekhouder. Er waren duidelijke werkafspraken en er was sprake van eenzijdig gericht werkgeversgezag met opdrachten en aanwijzingen. Als tegenprestatie heeft de aanvrager een brutoloon van € 3.500,- ontvangen. De ex-werkgever van de aanvrager heeft dit ook bevestigd, voert hij onder meer aan.
Oordeel rechtbank
Bij de vraag of de man recht had op een ZW- en WW-uitkering moet worden beantwoord of het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de aanvrager en het administratiekantoor, maar van een gefingeerd dienstverband. Daarvoor is met name van belang of de man daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor het administratiekantoor.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
Het UWV heeft het standpunt, dat sprake is van een gefingeerd dienstverband omdat de aanvrager in het geheel geen werkzaamheden voor de BV heeft verricht, gebaseerd op een onderzoeksrapport van 31 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat het UWV met dit rapport aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens de in geding zijnde periode geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de aanvrager en het administratiekantoor.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit het onderzoek blijkt dat het adres waar de BV op stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel een woning in een portiekflat bleek te zijn. Verder werd op het adres waar volgens de aanvrager en de oud-werkgever de werkzaamheden door de aanvrager werden uitgevoerd, het bedrijf niet aangetroffen en de pandeigenaar was niet bekend met de BV. Ook heeft de aanvrager geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht. De aanvrager heeft tijdens het gesprek op 9 juni 2021 verklaard dat hij in de twee weken dat hij voor het administratiekantoor heeft gewerkt zes of zeven klanten heeft aangebracht. Op verzoek van de onderzoeker heeft de oud-werkgever vervolgens namen van door de aanvrager aangebrachte klanten doorgegeven. De twee klanten van wie de onderzoeker een telefoonnummer kon achterhalen, verklaarden dat zij niet bekend zijn met de BV of de aanvrager. De overige drie genoemde klanten waren onbereikbaar. Hieruit blijkt volgens de rechtbank voldoende dat de aanvrager niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor de BV. Nu aan deze voorwaarde voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet wordt voldaan, behoeven de overige voorwaarden geen bespreking meer.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het UWV voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de aanvrager van de uitkeringen en het administratiekantoor. Het lag dan ook op de weg van de aanvrager om met objectief en verifieerbaar tegenbewijs te komen. Hij heeft dit niet gedaan. Met het overleggen van loonstroken en de arbeidsovereenkomst heeft hij namelijk niet aangetoond dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Ook de in beroep overgelegde verklaringen van klanten die door de man zouden zijn geworven, maken dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen niet objectief en verifieerbaar zijn, nu zij zijn opgesteld op verzoek van de aanvrager. Ook worden de verklaringen niet nader onderbouwd met objectieve stukken.