Een mondelinge beëindigingsovereenkomst is niet rechtsgeldig, oordeelt de rechtbank Rotterdam. Bovendien kwalificeert de rechtsverhouding daarna ook als arbeidsovereenkomst. De loonvordering van de werknemer wordt toegewezen.
De werknemer is op basis van een arbeidsovereenkomst gaan werken voor de werkgever. De werkgever heeft zich op een gegeven moment op het standpunt gesteld dat deze arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat de werknemer nu als zzp-er bij het bedrijf werkt.
De werknemer is het daar niet mee eens. Hij eist daarom een verklaring voor recht dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst bij de werkgever werkt. Hij eist daarnaast vakantietoeslag over juni 2021 tot en met mei 2022, met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Ook eist hij afgifte van loonstroken vanaf juni 2021 en de jaaropgave van 2022.
De werknemer stelt verder dat de werkgever hem heeft afgemeld bij het pensioenfonds. Hij eist daarom dat de werkgever veroordeeld wordt om de niet-betaalde pensioenpremie rechtstreeks aan hem te betalen. Ten slotte eist hij dat de werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten.
Volgens de werkgever moeten alle eisen worden afgewezen, omdat de partijen mondeling een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waardoor de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De kantonrechter wijst bijna alle eisen van de werknemer toe, omdat de werkgever onvoldoende heeft onderbouwd dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Alleen de eis om de werkgever te veroordelen de pensioenpremie rechtstreeks aan de werknemer te betalen wordt afgewezen, omdat hier geen basis voor is. In dit vonnis licht de kantonrechter zijn oordeel toe.
Arbeidsovereenkomst niet geëindigd
Er is geen discussie over dat de werknemer bij de werkgever is gaan werken, op basis van een arbeidsovereenkomst. Volgens de werkgever is deze overeenkomst op een gegeven moment geëindigd, omdat de partijen mondeling een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Op basis van de wet kan dat niet mondeling, maar alleen schriftelijk (artikel 7:670b BW). Als het dus al klopt dat de werknemer en de werkgever mondeling overeenstemming hebben bereikt, is hierdoor de overeenkomst niet geëindigd.
Daar komt bij dat de werknemer gewoon is blijven werken bij de werkgever en dat hij ook elke maand € 1.600 op zijn rekening gestort kreeg met de omschrijving ‘salaris’. Volgens de werkgever werkte de werknemer toen als zzp-er. De werknemer heeft tijdens de zitting echter gesteld dat er sinds de vermeende mondelinge vaststellingsovereenkomst niets is veranderd aan de samenwerking. Dit is door de werkgever niet gemotiveerd betwist. Zelfs als partijen de arbeidsovereenkomst zouden hebben beëindigd, moet de rechtsverhouding daarna dus nog steeds worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 BW).
De werkgever heeft niet gesteld dat de arbeidsovereenkomst op een andere manier is geëindigd. Dit is de kantonrechter ook niet gebleken. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst op het moment van de dagvaarding nog steeds voortduurde. De geëiste verklaring voor recht wordt daarom toegewezen.
Vakantietoeslag betalen
De werknemer heeft op basis van de wet recht op vakantiebijslag (artikel 15 WML en artikel 17 WML). Hij heeft onbetwist gesteld dat de werkgever deze niet heeft betaald over de periode juni 2021 tot en met mei 2022 en dat dit gaat om een bedrag van € 1.620,80. De werkgever wordt veroordeeld om dat bedrag alsnog te betalen.
Omdat de werkgever de vakantietoeslag te laat heeft betaald, heeft de werknemer recht op wettelijke verhoging (artikel 7:625 BW). Hij eist een verhoging van 25%. De werkgever heeft niet gevraagd deze verhoging te beperken en de kantonrechter ziet daar ook zelf geen aanleiding voor. De werkgever wordt daarom veroordeeld om € 405,20 aan wettelijke verhoging te betalen (25% van € 1.620,80).
De werkgever heeft de vakantietoeslag en de wettelijke verhoging te laat betaald. Hij moet daarom als schadevergoeding wettelijke rente betalen. De werknemer eist deze rente vanaf 24 maart 2023, de dag van dagvaarding. Deze eis wordt toegewezen.
Loonstroken en jaaropgave afgeven
De werkgever wordt veroordeeld om loonstroken over de periode juni 2021 tot en met maart 2023 en de jaaropgave van 2022 af te geven, zoals geëist door de werknemer. De werkgever is verplicht om die stukken af te geven (artikel 7:626 BW en artikel 28 lid 1 sub e Wet op de loonbelasting) en de werknemer heeft onbetwist gesteld dat dit niet is gedaan.
Geen pensioenpremie betalen
De werknemer heeft onbetwist gesteld (en onderbouwd) dat de werkgever onder het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de meubelindustrie (Oak) valt, maar dat hij sinds juni 2021 geen pensioenpremie meer betaalt. De werknemer eist dat de werkgever daarom wordt veroordeeld om de netto werkgeverspremie voor het pensioen rechtstreeks aan hem te betalen. De werknemer heeft in de dagvaarding niet gesteld wat de grondslag van deze eis is. Tijdens de zitting heeft hij die ook niet gegeven, ondanks vragen van de kantonrechter. De kantonrechter ziet hier ook zelf geen grondslag hiervoor.
Verplichtgesteld pensioen
Aangezien het om een verplichtgesteld pensioen gaat, bouwt de werknemer automatisch pensioen op, ook als de werkgever geen premie betaalt. Of de werkgever wel of geen premie betaalt, is dus iets wat speelt tussen de werkgever en het pensioenfonds. Bij gebrek aan een grondslag wijst de kantonrechter de eis tot betaling van de pensioenpremie daarom af.
De werkgever krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen.