Bepalend is dat aan de werknemer een juridisch, tegen de werkgever afdwingbaar, recht wordt toegekend.
Een man woont in Nederland en werkt aan boord van tankerschepen die varen onder de vlag van de Kaaimaneilanden. Het bedrijf maakt deel uit van een internationale scheepvaartonderneming. De man neemt verplicht deel aan het International Ship Officers Retirement Plan (IRT) van zijn werkgever. Op het salaris van de man wordt 1% aan (pensioen) bijdrage ingehouden. Zijn werkgever stort een leeftijdsafhankelijke bijdrage af in een trustfonds dat wordt beheerd door een Ltd. op Bermuda.
Sprake van een aanvullend bonusplan, geen pensioenplan
In een brief vraagt de man aan de Belastingdienst een standpunt in te nemen met betrekking tot de fiscale kwalificatie van het IRT. De inspecteur antwoord de man dat er volgens hem geen sprake is van een pensioenplan dat zou kunnen vallen onder art. 1.7, lid 2, onderdeel c Wet IB. Er lijkt eerder sprake te zijn van een aanvullend bonusplan. Het opgebouwde kapitaal van dit product moet niet worden gezien als een box 1 (pensioen) product, maar mogelijk als een box 3 vermogensbestanddeel. De inspecteur doet geen uitspraak over de waarde die in box 3 moet worden aangegeven.
Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2018 van de man heeft de inspecteur de waarde van de bezitting in verband met het IRT in box 3 (in afwijking van de aangifte) vastgesteld op € 214.132,-. Voor de rechtbank Noord-Nederland is in geschil of de door de werkgever ingelegde storting in het IRT (de werkgeversbijdrage) tot het fiscale loon van de man behoort in 2018. En in geschil is of de waarde van het IRT tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen van de man behoort op 1 januari 2018 en zo ja, tot welk bedrag.
Bij de beantwoording van de vraag of de werkgeversbijdrage tot het fiscale loon behoort, beperkt de rechtbank zich tot de beoordeling van de vraag of er sprake is van een aanspraak in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Wet LB. De man stelt dat er van een aanspraak geen sprake is, omdat hij geen opname uit het IRT kan doen vóór de pensioendatum en de uitkering onzeker is. Bij faillissement van de werkgever kan het IRT ten gunste komen aan de schuldeiseres van de werkgever, en voor die onzekere factor wordt de man niet door zijn werkgever gecompenseerd.
Afdwingbaar recht aan werknemer toegekend
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een aanspraak in fiscale zin. Van doorslag is voor de rechtbank dat aan de werknemer volgens het IRT Plan daadwerkelijk een (juridisch tegen de werkgever afdwingbaar) recht wordt toegekend. Van belang hierbij is dat het voor het bestaan van een aanspraak niet uitmaakt dat de uitoefening of verwezenlijking van dat recht afhangt van de vervulling van bepaalde voorwaarden of een tijdsverloop.
Precies dat is in dit geval volgens de rechtbank aan de orde. De hoofdregel van het IRT is dat uiteindelijk de tegenwaarde van wat is opgebouwd (pas) vrijkomt op het moment dat de deelnemer 60 jaar is, terwijl de opbouw plaatsvindt zolang iemand in dienst is. Daarbij is het zo dat de man, naast zijn reguliere loon in geld, elke maand ook loon in de vorm van een recht krijgt: namelijk een recht om, als hij 60 jaar is, de tegenwaarde van de stortingen plus de beleggingsrendementen uitgekeerd te krijgen.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een aanspraak zijn de partijen het erover eens dat de waarde van de aanspraak gelijk is aan de storting van de werkgever. Dat betekent dat de werkgeversbijdrage tot het fiscale loon moet worden gerekend.
Opgebouwde waarde beleggingen hoort in box 3
De inspecteur heeft gesteld dat de actuele opgebouwde waarde van de beleggingen die op naam van de man staan geregistreerd in het IRT per waardepeildatum in aanmerking moeten worden genomen in box 3. Op 1 januari 2018 was de waarde van de onderliggende beleggingen € 214.132,-. Volgens de man is dat echter niet de waarde in het economisch verkeer als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet IB. Met name vanwege het risico dat gedurende de opbouwfase, dus tot de 60-jarige leeftijd van de man, bestaat op het punt van de financiële positie van de werkgever, bedraagt de waarde in het economisch verkeer volgens de man nihil.
De rechtbank is het met de man eens dat aan dat risico een prijskaartje hangt. Als de man het recht op toekomstige uitbetaling van de tegenwaarde van de beleggingen zou verkopen, acht de rechtbank het aannemelijk dat een koper van dat recht (aanzienlijk) minder voor dat recht zou betalen dan € 214.132,-. Die koper houdt rekening met de kans dat de werkgever van de man in de tussenliggende periode, tot de man 60 jaar is, failliet gaat. Ook betreft het geen recht dat bijvoorbeeld dagelijks op een openbare beurs kan worden verhandeld en het is overduidelijk geen courant vermogensbestanddeel.
Waarde uitbetaling niet relevant
Het staat voor de rechtbank vast dat de waarheid over de waarde van de toekomstige uitbetaling ergens in het midden ligt. Die waarde is echter niet meer relevant omdat in de jurisprudentie definitief is gebleken dat voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen moet worden aangesloten bij het werkelijke rendement dat de man heeft behaald in plaats van het forfaitaire.
Op de zitting is met beide partijen afgestemd dat het werkelijke, gerealiseerde rendement voor het jaar 2018 moet worden vastgesteld op € 1.010,- (€ 184,- aan rentebaten en € 826,- aan opbrengst uit beleggingen). Ook zijn partijen het eens over het ongerealiseerde rendement in 2018 en dat met het IRT in 2018 € 5.926,- aan ongerealiseerd positief resultaat is behaald. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van de man voor het jaar 2018 vast op € 6.936,-
Rechtbank Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNNE:2024:2652