Tot het box 3-inkomen van een vrouw en haar partner in de aangifte IB/PVV over 2019 behoren bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties, vorderingen en overige bezittingen. De overige bezittingen betreffen alternatieve munten (altcoins) die een waarde van € 71.564,-vertegenwoordigen. De inspecteur legt een aanslag over 2019 op naar een inkomen uit sparen en beleggen van 5 39.066,-. Daarbij rekent hij de cryptovaluta tot de rendementsgrondslag van de vrouw.
De vrouw maakt bezwaar dat door de inspecteur ongegrond wordt verklaard. Voor de rechtbank Noord-Holland betoogt de vrouw dat cryptovaluta niet tot haar rendementsgrondslag dienen te worden gerekend. Volgens de vrouw omdat de cryptovaluta geen vermogensrechten zijn in de zin van artikel 3:6 van het BW.
Voor vermogensrecht is sprake van verplichting, bij cryptovaluta niet
De vrouw meent dat daartoe vereist is dat sprake is van een verplichting (schuld) van een ander jegens haar en daaraan ontbreekt het in het geval van cryptovaluta. Omdat, zo stelt de vrouw, geen sprake is van een vermogensrecht, en overigens ook niet van een van de andere categorieën genoemd in artikel 5.3, lid 2, van de Wet IB 2001, zijn cryptovaluta geen bezittingen in de zin van dat artikellid.
De rechtbank verklaard het beroep gegrond en vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 30.902,-. De vrouw stelt tegen deze uitspraak hoger beroep in voor gerechtshof Amsterdam. Het hof volgt het betoog van de vrouw echter niet dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn in de zin van artikel 3:6 van het BW.
Begrip vermogensrecht is bij Wet IB ruimer dan bij BW
Het hof verwijst, ter verduidelijking, naar de memorie van toelichting bij de Wet IB 2001. Daarin staat dat het begrip vermogensrecht zoals dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gehanteerd ruimer is dan het begrip vermogensrecht zoals dat in het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd. Dit heeft te maken met het feit dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 ook de persoonlijke, niet-overdraagbare rechten, zoals het (persoonlijke) recht van gebruik van een woning, als in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing te betrekken vermogensrechten worden aangemerkt.
In het tweede lid worden de vermogensrechten in vier categorieën ingedeeld: de rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben, de rechten die op roerende zaken betrekking hebben, de rechten die niet op zaken betrekking hebben en de overige vermogensrechten. De categorie ‘overige vermogensrechten’ heeft het karakter van een restcategorie. Hieronder vallen alle rechten die enige waarde in het economische verkeer hebben maar, om welke reden dan ook, niet onder de eerdere categorieën vallen.
Bij de beantwoording van de vraag of cryptovaluta behoren tot een van de categorieën van artikel 5.3, lid 2 van de Wet IB 2001 stelt het hof voorop dat een positie in cryptovaluta, in elk geval het vermogen van de gebruiker om in ruil voor die positie in cryptovaluta een tegenprestatie te verkrijgen, een economische waarde vertegenwoordigt. Deze wordt veelal uitgedrukt in een koerswaarde.
Positie in cryptovaluta is overdraagbaar en verzilverbaar
Cryptovaluta kunnen worden verkocht en gekocht wat de vrouw ook heeft gedaan. Levering kan plaatsvinden door het verzenden daarvan van de ene wallet naar de andere wallet. Daarmee is een positie in cryptovaluta overdraagbaar. Dat kan ook een voordeel opleveren bijvoorbeeld door de waarde ervan te verzilveren in de vorm van een opbrengst bij verkoop. Deze eigenschappen brengen het hof tot het oordeel dat de cryptovaluta van de vrouw onder de in artikel 5.3, lid 2 van de Wet IB 2001 genoemde bezittingen vallen, zodat deze tot haar rendementsgrondslag behoren.
Zoals het hof al had geoordeeld heeft het begrip ‘vermogensrechten’ zoals gehanteerd in de Wet IB 2001 een ruimere betekenis dan het begrip ‘vermogensrecht’ van artikel 3:6 van het BW. Het hof voegt hieraan toe dat de wetgever het karakter van de inkomstenbelasting als een heffing naar draagkracht heeft benadrukt en de categorie ‘overige vermogensrechten’ uitdrukkelijk als restcategorie heeft bestempeld.
Het doel hiervan, zo oordeelt het hof, is te voorkomen dat vermogen niet enkel vanwege de juridische verschijningsvorm niet tot de rendementsgrondslag kan worden gerekend. Het is niet de bedoeling dat een vermogensbestanddeel dat ontegenzeggelijk een te verzilveren waarde vertegenwoordigt, geheel buiten het bereik van de heffing blijft enkel vanwege de min of meer toevallige civielrechtelijke duiding van de juridische verschijningsvorm daarvan.
Het hof komt tot de conclusie dat de positie in cryptovaluta van de vrouw terecht tot haar rendementsgrondslag is gerekend. De inspecteur heeft bij het vaststellen van (de aanslag en) de verminderingsbeschikking de juiste rendementsgrondslag gehanteerd.