
Het beroep in cassatie dat de man instelde wordt bij de hoogste rechtsinstantie dan ook zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
Een oud-registeraccountant werkte tot zijn 65e bij PwC. Na zijn pensionering exploiteert hij met zijn BV een eigen aangiftepraktijk. In de praktijk stelt hij onder andere de jaarrekeningen voor de partners van PwC en hun levenspartners op. In 2015 zet hij de activiteiten voort als eenmanszaak. Hij betaalt een bedrag van € 30.000,- aan de BV voor overname van de activiteiten/klanten (goodwill). Dit bedrag aan goodwill activeert hij op de fiscale balans van de eenmanszaak en schrijft hij in drie jaren, 2015, 2016 en 2017 af. De aangiften zijn geautomatiseerd afgedaan.
Huisvestingskosten ten onrechte opgevoerd
Uit een steekproefsgewijze boekencontrole in april 2018 blijkt dat de oud-registeraccountant de goodwill ten onrechte in drie jaar heeft afgeschreven. Ook blijkt dat hij per jaar ten onrechte huisvestingkosten ter hoogte van € 2.000,- heeft opgevoerd. Deze kosten zijn gemaakt in de werkruimte van zijn als privévermogen geëtiketteerde woning. In het controlerapport wordt aangekondigd dat vergrijpboetes van 25% wegens grove schuld zullen worden opgelegd met betrekking tot de correcties goodwill en huisvestingskosten.
In beroep voor de rechtbank Noord-Holland stelt de oud-registeraccountant dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur zou hebben nagelaten onderzoek te doen naar de ingediende aangiften, terwijl hij aan de juistheid daarvan behoorde te twijfelen (ambtelijk verzuim). Omdat hij voor zijn klanten slechts eenvoudige aangiften indient stelt de oud-registeraccountant dat de boete en het verwijt van grove schuld daarom te zwaar is.
Wat betreft de huisvestingskosten overweegt de rechtbank dat kosten die verband houden met een werkruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning alleen in aftrek kunnen worden genomen als de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt (kwalificerende werkruimte). Volgens artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan de door de oud-registeraccountant opgevoerde werkruimte niet worden gekwalificeerd als werkruimte en zijn de huisvestingskosten daarom terecht gecorrigeerd.
Bij beoordeling afschrijving uitgaan van zakelijke prijs goodwill
Over de afschrijving van goodwill verwijst de rechtbank naar artikel 3.30, tweede lid, van de Wet IB 2001waarin is bepaald dat de afschrijving ten hoogste 10% van de aanschaffingskosten bedraagt. De oud-registeraccountant stelt dat het mogelijk is om goodwill af te schrijven in drie jaar. In zijn geval was afschrijving van goodwill in drie jaar aangewezen omdat hij al een hoge leeftijd had en in slechte gezondheid verkeerde. De verwachting dat de onderneming drie jaar na de investering in de goodwill zou worden beëindigd was volgens hem op economische gronden gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van de afschrijving ervan uit dient te worden gegaan dat een zakelijke prijs is betaald voor de van de BV overgenomen goodwill. Het gaat om zakelijke goodwill die verband houdt met de te verwachten overwinst van de onderneming en het door de oud-registeraccountant van de BV overgenomen klantenbestand. Persoonlijke goodwill kan geen bedrijfsmiddel vormen omdat deze onlosmakelijk is verbonden met de ondernemer en daardoor niet kan worden overgedragen. De rechtbank gaat ervan uit dat de door de oud-registeraccountant in zijn aangifte IB/PVV 2015 geactiveerde goodwill zakelijke goodwill betreft die onafhankelijk bestaat van zijn persoonlijke kwaliteiten. Persoonlijke omstandigheden kunnen dan ook geen rol spelen bij het bepalen van de levensduur en de hoogte van de afschrijving of afwaardering van deze zakelijke goodwill.
Inspecteur kan geen ambtelijk verzuim worden verweten
De aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 gaven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor de inspecteur om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onder omstandigheden afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde mogelijk is. Een afschrijvingstermijn van drie jaar, wat een afwaardering in afwijking van de wettelijke afschrijftermijn is, is geen onwaarschijnlijke mogelijkheid. Op dit punt hoefde de inspecteur niet aan de aangiften te twijfelen indien deze niet-geautomatiseerd zouden zijn afgedaan en de inspecteur daarbij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van die aangiften.
Ter zake van de ten onrechte afgetrokken huisvestingskosten kan de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank evenmin ambtelijk verzuim worden verweten. De mogelijkheid bestond immers dat de oud-registeraccountant over een kwalificerende werkruimte beschikte en de inspecteur mocht vertrouwen op de juistheid van de aangiften op dit punt. Tot een nader onderzoek was hij dan ook niet verplicht. Het standpunt van de oud-registeraccountant dat voor de huisvestingskosten een afgerond bedrag is aangegeven en dat dit bedrag een stelpost is waarop de inspecteur had moeten reageren volgt de rechtbank niet. Het was immers niet onwaarschijnlijk dat jaarlijks sprake was van gelijke bedragen aan huisvestingskosten.
Verzuimboetes terecht vanwege opzet en grove schuld
De in het controlerapport genoemde verzuimboetes zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd omdat, zoals de inspecteur stelde, sprake is van grove schuld. Die hoeft voor de opgelegde boete niet te bewijzen dat sprake is van kwade trouw of opzet. Van het in drie jaar afschrijven van de geactiveerde goodwill is de oud-registeraccountant terecht verweten dat zijn gedraging in laakbaarheid aan opzet grenst. Vast staat dat hij registeraccountant is geweest bij een groot accountantskantoor, dat hij sinds zijn pensionering een eigen aangiftepraktijk voert en dat hij ook zijn eigen aangiftes heeft verzorgd, waarbij hij gebruik maakte van een eigen beconnummer.
De oud-registeraccountant had, naar het oordeel van de rechtbank, moeten weten dat ingevolge artikel 3.30, tweede lid, Wet IB 2001, voor goodwill een afschrijvingstermijn van minstens 10 jaar geldt. Ook onder de oude regeling, waar de oud-registeraccountant zich (ten onrechte) op beroept, kon de goodwill niet in een termijn van drie jaar worden afgeschreven. Hij had dan ook moeten beseffen dat hij de hoogte van de afschrijving niet kon afstemmen op de verwachting dat hij de onderneming nog hoogstens drie jaar zou voortzetten.
De rechtbank acht de hoogte van de boete in overeenstemming met het verwijt dat de oud-registeraccountant wordt gemaakt. Omdat verder geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven tot het matigen van de boetes, acht de rechtbank de vergrijpboetes passend en geboden.
Oud-registeraccountant had meer moeten kijken naar regels afschrijving goodwill
Gerechtshof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de registeraccountant de van zijn BV verworven goodwill tegen te hoge bedragen heeft afgeschreven dan wel heeft afgewaardeerd. In hoger beroep heeft hij over de goodwill ook niets nieuws aangevoerd. Het hof oordeelt verder dat van iemand als de oud-registeraccountant, met zijn ervaring in de accountancy en met het verzorgen van belastingaangiften, mag worden verwacht dat hij enig onderzoek had gedaan naar de regels over de aftrek van huisvestingskosten en over het afschrijven dan wel afwaarderen van goodwill.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de inspecteur niet een ambtelijk verzuim heeft begaan. Het hof neemt de motivering van de rechtbank over wat betreft de verzuimboetes vanwege grove schuld.
Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof (ECLI:NL:GHAMS:2023:469) beoordeeld en de uitkomst is dat is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. (artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2024:1896