Een dga is enig aandeelhouder van een BV die op haar beurt alle aandelen houdt in twee andere vennootschappen. De vennootschappen vormen samen een fiscale eenheid. De dga heeft in het verleden werkzaamheden op het gebied van ICT verricht vanuit (één van) de vennootschappen en daarmee inkomsten gegenereerd. In dat kader heeft de dga twee stamrechten opgebouwd die zijn ondergebracht in zijn BV‘s.
Vordering BV op dga vanwege bouw zeilschip
Uit de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2018 en 2019 van de fiscale eenheid volgt dat de BV, waarvan de dga aandeelhouder is, een vordering op hem had. Op 1 januari 2019 bedroeg deze vordering € 936.863,-. De vordering is mede ontstaan doordat de dga in de periode 2006-2007 een zeilschip heeft laten bouwen en in dit verband geld heeft geleend van zijn BV. In zijn aangifte IB/PVV 2019 vermeld de dga onder meer inkomsten in de vorm van een stamrechtuitkering ten bedrage van € 31.707,- waarover de BV in 2019 een bedrag aan loonheffing van € 3.540,- heeft afgedragen.
De inspecteur rekent bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2019 de stamrechtuitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning overeenkomstig de aangifte. Nadat de inspecteur het bezwaar heeft afgewezen gaat de dga in beroep bij de rechtbank Noord-Nederland die het beroep ongegrond verklaard.
Geldgebrek bij vennootschappen
Voor gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelt de dga dat hij de stamrechtuitkering niet heeft genoten, omdat de stamrechtuitkering vanwege geldgebrek bij de vennootschappen niet aan hem kon worden uitbetaald. Daarnaast is de stamrechtuitkering volgens hem ook niet verrekend. De inspecteur voert aan dat de stamrechtuitkering in 2019 verrekend kon worden met de vordering die de BV op de dga had.
Het hof overweegt dat in artikel 3.146 van de Wet IB 2001 is bepaald op welk tijdstip bepaalde bestanddelen van het inkomen uit werk en woning, waaronder een stamrechtuitkering, worden genoten. Een inkomensbestanddeel is genoten als het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of als het vorderbaar en inbaar is.
Vorderbaar en inbaar
Een bedrag is vorderbaar als er een recht op onmiddellijke betaling bestaat en het bedrag ook met succes kan worden opgevorderd. Een inkomensbestanddeel is inbaar als de schuldenaar zonder vertraging zou betalen indien de schuldeiser hierom zou verzoeken (arrest Hoge Raad, 24 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2323). Ook wanneer een door de vennootschap verschuldigde stamrechtuitkering verrekend kan worden met een schuld van de dga aan de vennootschap, is de stamrechtuitkering inbaar. Het hof merkt hierbij op dat het gaat om de vraag of er verrekend had kunnen worden; hierbij is niet van belang of er feitelijk is verrekend.
Voor het hof staat het vast dat de dga in 2019 aanspraak kon maken op de stamrechtuitkering, die voortvloeit uit de stamrechtverplichting die zijn BV op hem had. De stamrechtuitkering was daarmee in 2019 vorderbaar voor hem. Uit de feiten volgt dat de dga een schuld had aan zijn BV. Aangezien de dga alle aandelen in de BV bezit, had hij de mogelijkheid om de stamrechtuitkering te verrekenen met zijn schuld aan de BV.
Het hof komt daarom tot het oordeel dat de stamrechtuitkering in 2019 ook inbaar is geweest. Dat deze verrekening volgens de dga feitelijk niet heeft plaatsgevonden, maakt het oordeel niet anders. Dit alles betekent dat de stamrechtuitkering vorderbaar en inbaar was als bedoeld in artikel 3.146 van de Wet IB 2001. De dga heeft naar het oordeel van het hof de stamrechtuitkering dan ook genoten. De inspecteur heeft de stamrechtuitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van 2019 van de dga gerekend.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2024:5778
