Feiten
Een man heeft in 2009 een stamrecht bedongen ter zake van een ontslagvergoeding die hij heeft ontvangen van zijn voormalige werkgever. Hij brengt het stamrecht onder in zijn eigen BV waarvan hij enig aandeelhouder is. Hierbij is de zogenaamde stamrechtvrijstelling toegepast, waardoor de ontslagvergoeding en de aanspraken niet in de belastingheffing zijn betrokken.
Op 31 december 2019 staat op de balans van de BV een vordering op de dga van € 164.073,-, kortlopende schulden van € 451,- en ‘lijfrente-, pensioen- en stamrechtvoorzieningen’ van € 418.581,-. Op 6 november 2020 liquideert de dga zijn eigen BV waarin vrijwel geen vermogen meer over is. De aanslag over de door de dga ingediende aangifte IB/PVV over 2020 wordt door de inspecteur overeenkomstig de aangifte opgelegd zonder daarbij de aangifte Vpb van de BV voor dat jaar te raadplegen.
In maart 2024 stuurt de inspecteur de dga een brief waarin staat dat hij enige tijd geleden de aangifte Vpb 2020 in behandeling heeft genomen en heeft geconstateerd dat sprake is van een afkoop van een stamrecht. Vervolgens legt de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2020 op waarin ter zake van de afkoop van een stamrecht een bedrag van € 163.622,- (vordering € 164.073,- min kortlopende schulden € 451,-) als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen.
Voor navordering is nieuw feit vereist
De rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en meer nog of de inspecteur mocht navorderen en als dat zo is, of sprake is van afkoop van een stamrecht in 2020 dat in de inkomstenbelasting belastbaar is. De rechtbank overweegt dat om te kunnen navorderen in beginsel een nieuw feit is vereist. Een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag op 23 december 2022 niet bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn.
De inspecteur stelt dat daarvan sprake is omdat hij pas bij het in behandeling nemen van de aangifte Vpb 2020 op of rond 24 maart 2024, bekend is geworden met de liquidatie van de BV per 6 november 2020. De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige.
Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts verplicht tot een onderzoek te doen buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier als de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. In het IB-dossier van de dga is daarvan geen sprake. Het in behandeling nemen van de aangifte Vpb op of rond 24 maart 2024 is dan ook een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt.
Bij liquidatie BV is stamrecht opgehouden te bestaan
De rechtbank overweegt dat de dga bij de BV een stamrecht heeft bedongen dat op de balans van de BV is aangeduid als ‘lijfrente-, pensioen- en stamrechtvoorzieningen’. Omdat, de navorderingsaanslag wordt beoordeeld die aan de dga is opgelegd, moet dit worden bezien vanuit zijn perspectief en spreekt de wet van een ‘aanspraak’, waarmee wordt bedoeld het door de inspecteur in de heffing betrokken stamrecht. Omdat destijds op de verkrijging van het stamrecht de stamrechtvrijstelling is toegepast zijn de uitkeringen uit het stamrecht als loon of lijfrente-uitkeringen belast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur gemotiveerd gesteld dat de dga zijn stamrecht gedeeltelijk heeft afgekocht. Hij heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de BV in 2020 is geliquideerd waardoor er geen vermogen meer in de BV aanwezig is om het stamrecht volledig uit te kunnen betalen. De inspecteur is voor de hoogte van de (fictieve) afkoopsom van het stamrecht aangesloten bij het resterende vermogen dat aanwezig was in de BV op het moment van liquidatie, te weten € 164.073,-.
De rechtbank deelt het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een (fictieve) afkoop van het stamrecht. De dga heeft immers bij de liquidatie van de BV een bedrag ter grootte van het vermogen van de BV genoten en tegelijkertijd is daarmee het stamrecht opgehouden te bestaan. In dat geval wordt de waarde in het economisch verkeer van het stamrecht, dat is hier € 164.073,- in de belastingheffing betrokken.
De stelling van de dga dat de aanslag in eerdere jaren had moeten worden opgelegd omdat de aangifte Vpb al jaren dezelfde bedragen aangaf volgt de rechtbank niet. De stamrechtvoorziening was immers tot en met de liquidatie van de BV op de balans opgenomen, zodat de aanspraak van de dga op het stamrecht tot en met de liquidatie in 2020 heeft bestaan.
Zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden
Tot slot stelt de dga nog dat zijn rechten zijn geschonden omdat de navorderingsaanslag zonder overleg is opgelegd. De rechtbank ziet dit als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank stelt voorop dat het niet zorgvuldig is om een navorderingsaanslag op te leggen zonder contact vooraf. Uit het procesdossier blijkt echter dat de inspecteur de navorderingsaanslag na afweging van de relevante feiten en omstandigheden heeft opgelegd en dat ook verder van onzorgvuldig handelen van de inspecteur geen sprake is. De rechtbank acht de door de inspecteur begane onzorgvuldigheid dan ook niet zodanig dat daar consequenties aan verbonden moeten worden.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag de fictieve afkoop van het stamrecht in 2020 heeft nagevorderd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2025:4987
