Bij het opleggen van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over buitenlandse vermogensbestanddelen heeft de Belastingdienst twaalf jaar de tijd om na te vorderen. Ten aanzien van derde landen wordt deze termijn niet beperkt door het zogenoemde ‘voortvarendheidsvereiste’, naar het oordeel van de Hoge Raad.
Op grond van het Unierecht zijn beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derdelanden in beginsel verboden. Daardoor zou de inspecteur niet mogen navorderen als hij niet voldoende voortvarend te werk is gegaan. De Hoge Raad wees er in zijn arrest erop dat op grond van de zogeheten standstill-bepaling in het verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) oudere beperkingen nog wel kunnen gelden met betrekking tot ‘derdelanden’. Het gaat hier om beperkingen die al bestonden op 31 december 1993 (voor sommige lidstaten geldt een afwijkende datum). De verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar is ook zo’n beperking die onder de standstill-bepaling valt. In de desbetreffende zaak had de Belastingdienst binnen deze termijn inkomstenbelasting nagevorderd over box 3-inkomen over effectenrekeningen in de Verenigde Staten. Nu de inspecteur op tijd was geweest, was niet meer van belang of hij ook voortvarend in de zin van het Unierecht was opgetreden. Navordering was mogelijk, aldus het arrest.