Een betaaldvoetbalorganisatie (BVO) had geen btw in aftrek mogen brengen over de catering bij business seats in het eigen stadion, oordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Voor toepassing van de aftrekbeperking van art. 15 lid 5 Wet OB 1968 is niet vereist dat de BVO ook degene is die de spijzen en dranken consumeert. Dat hierdoor cumulatie van belastingheffing optreedt is volgens de rechtbank geoorloofd.
De BVO biedt tegen vergoeding business seats aan waar thuiswedstrijden kunnen worden bijgewoond en gebruik kan worden gemaakt van catering. De vergoeding voor het gebruik van een business seat is één vaste prijs inclusief catering. De catering wordt door een derde partij verzorgd, die daarvoor aan de BVO kosten in rekening heeft gebracht. De BVO bracht de daarmee gemoeide btw volledig in aftrek, maar na boekenonderzoek legde de inspecteur naheffingsaanslagen en een vergrijpboete van 10% op.
Verstrekken aan personen
De BVO was het daar niet mee eens en voerde bij de rechtbank onder andere aan dat haar situatie moet worden geschaard onder artikel 15, eerste lid, van de Wet OB, zodat volgens de hoofdregel recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Volgens de BVO moet het begrip “verstrekken aan personen” worden beperkt tot degenen die spijzen en dranken afnemen én (als eindverbruiker) consumeren. Het heffingssysteem van de omzetbelasting beoogt immers het consumptief (eind)verbruik) te belasten. Aangezien niet de BVO maar de business seat houders (en/of hun gasten) de spijzen en dranken hebben geconsumeerd (en daarmee eindverbruikers zijn), moet de aftrekbeperking bij de BVO achterwege blijven, betoogde de voetbalclub. Volgens de BVO wordt deze uitleg bevestigd door het feit dat aftrekbeperking bij de club leidt tot cumulatie van omzetbelasting, omdat de BVO de niet aftrekbare omzetbelasting (als tussenschakel) met berekening van omzetbelasting doorbelast aan de eindverbruikers (business seat houders).
Voor aftrekbeperking hoeft BVO niet zelf eindverbruiker te zijn
De rechtbank overweegt daarover als volgt. De door de BVO voorgestane uitleg van artikel 15, vijfde lid, van de Wet OB is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 augustus 1993 ECLI:NL:HR:1993:ZC5426, gepubliceerd in BNB 1993/305) niet juist. In dit arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof (Amsterdam), dat aan toepassing van de aftrekbeperking niet afdoet dat de spijzen en dranken worden verstrekt aan de door de sponsors uitgenodigde gasten, immers juist geacht. Met andere woorden, voor toepassing van de aftrekbeperking is niet vereist dat de BVO tevens degene is die de spijzen en dranken consumeert (de eindverbruiker). Het onderhavige geval is een situatie die geschaard moet worden onder het bepaalde van artikel 15, vijfde lid, van de Wet OB. Het bepaalde in het vijfde lid is een lex specialis ten opzichte van de hoofdregel van het eerste lid van artikel 15 van de Wet OB. De stelling van de BVO dat aan het bepaalde in het vijfde lid niet wordt toegekomen, indien het eerste lid van toepassing is, is onjuist gelet op de wetssystematiek. De gevolgen daarvan kunnen onder omstandigheden ruw zijn, maar dat is een bewuste keuze geweest van de wetgever.
Cumulatie van heffing
De inspecteur erkent – naar het oordeel van de rechtbank terecht – dat door toepassing van artikel 15, vijfde lid, van de Wet OB in sommige situaties het risico van cumulatie van heffing bestaat. Ter voorkoming daarvan heeft de inspecteur een goedkeuring ingevoerd. De BVO heeft in de onderhavige tijdvakken de goedkeuring niet toegepast. Het bestaan van deze goedkeuring neemt echter niet weg dat in dit geval sprake is van een juiste wetstoepassing door de inspecteur.