Het Gerechtshof Den Haag oordeelt, anders dan de rechtbank eerder deed, dat een dochter bij het overlijden van haar moeder fictief krachtens erfrecht (de WOZ-waarde van) de woning van haar moeder wordt geacht te hebben verkregen.
De moeder en dochter woonden gezamenlijk in de woning, die eigendom was van de moeder. In 2014 verkocht ze de woning voor € 155.000 aan haar dochter, die prijs was gebaseerd op een taxatierapport waarin was opgenomen dat de WOZ-waarde van de woning € 204.000 bedroeg. De dochter bleef de koopsom schuldig, de schuld werd omgezet in een geldlening die op de dag van verkoop werd kwijtgescholden. Daarbij werd voor € 100.000 een beroep gedaan op de tijdelijke verruiming van de vrijstelling van schenkbelasting in verband met de eigen woningschuld. Over het resterende bedrag werd € 5.500 aan schenkbelasting voldaan. Ook na de verkoop van de woning bleven de moeder en dochter samen in het huis wonen, zonder dat de moeder daarvoor huur betaalde. De moeder overleed binnen 180 dagen na de verkoop aan de dochter.
Te beperkte uitleg vruchtgebruik
In geschil is vervolgens of de dochter bij het overlijden van de moeder fictief krachtens erfrecht (de WOZ-waarde van) de woning wordt geacht te hebben verkregen. De dochter beantwoordt de vraag ontkennend, de Inspecteur in tegenovergestelde zin. De rechtbank verklaart het beroep van de vrouw gegrond, maar het hof komt nu tot een ander oordeel. De rechtbank heeft volgens het hof een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip vruchtgebruik zoals dat in de artikelen 10 en 18 van de Successiewet (SW) is omschreven. Daarin is immers niet bepaald dat artikel 10, eerste lid, SW slechts toepassing vindt in het geval sprake is van een volledig juridisch vruchtgebruik of recht van gebruik en bewoning, integendeel, het begrip vruchtgebruik is ruim omschreven en de wetgever heeft uitdrukkelijk de toepassing van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, SW niet willen uitsluiten in het geval sprake is van een beperkt genot maar gewezen op het reeds lang bestaande adagium ‘een beetje genot is ook genot’.
Op grond van artikel 10, derde lid, SW wordt voor de toepassing van artikel 10 SW, de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage bedoeld in artikel 21, veertiende lid, SW van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat (WOZ-waarde).
Voldaan aan voorwaarden fictie
Vast staat dat de moeder, nadat zij de woning had verkocht aan haar dochter, in de woning is blijven wonen: daarmee had zij genot van een goed in de zin van het derde lid, spreekt het hof uit. Ook staat vast dat de moeder voor dat (woon)genot niet de in het derde lid vermelde vergoeding van zes procent van de WOZ-waarde heeft betaald aan de dochter. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldaan aan de voorwaarden voor het van toepassing zijn van de fictie van het derde lid, waardoor de moeder geacht wordt een vruchtgebruik te hebben gehad. Ook is naar het oordeel van het hof het gebruik van de woning door de moeder ten laste gekomen van de dochter als bedoeld in het derde lid, nu de dochter wegens het (woon)genot van haar moeder, niet het exclusieve gebruik – met andere woorden met uitsluiting van anderen – had van de woning. In dat geval kan in het midden blijven of het genot berust op een persoonlijk recht van gebruik zoals is vastgesteld door de rechtbank of een meer omvattend zakelijk recht van gebruik en bewoning, aangezien dit voor de werking van de fictie niet van belang is.
Dat brengt mee dat de dochter op grond van artikel 10, eerste lid, SW wordt geacht de woning krachtens erfrecht door overlijden te hebben verkregen, spreekt het hof uit.
Ook interessant voor u! Cursus Schenk- en erfbelasting, 21 mei 2019 door Bernard Schols.