De Hoge Raad heeft in twee uitspraken duidelijkheid gegeven over de voorwaarden waaronder scholen met eigen BV’s kunnen worden aangemerkt als fiscale eenheid. Het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten is daarbij niet van belang en bovendien hoeft de BV niet uitsluitend voor de aandeelhoudende stichting actief te zijn, oordeelt het hoogste rechtscollege.
Een BV doet onder meer schoonmaakwerk voor een stichting die bestaat uit een aantal scholen voor basis- en voortgezet onderwijs. Die stichting is de enige klant en tevens enig aandeelhouder van de BV. Beide vormen een fiscale eenheid, maar eind 2012 laat de Belastingdienst weten dat de fiscale eenheid met ingang van 1 januari 2013 wordt beëindigd. De BV voldoet daarna telkens omzetbelasting, maar maakt wel bij de rechter bezwaar omdat BV en stichting voor de heffing van omzetbelasting nog altijd een fiscale eenheid vormen.
Niet-economische prestaties
De rechtbank geeft het bedrijf daarin gelijk: BV en stichting zijn financieel, organisatorisch en economisch zodanig met elkaar verweven dat zij een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting. Het gerechtshof bevestigt dat oordeel in 2017. De BV werkt uitsluitend voor de stichting. Dat er ook niet-economische activiteiten worden verricht voor de stichting en dat de prestaties mede worden afgenomen met het oog op het verrichten van die niet-economische activiteiten, doet daar niet aan af.
Onderlinge verwevenheid leidend
De fiscus gaat in cassatie. Economische verwevenheid kan niet bestaan tussen een ondernemer (de stichting) die vrijwel uitsluitend niet-economische handelingen verricht en een ondernemer (de BV) die (nagenoeg) uitsluitend presteert ten behoeve van de niet-economische activiteiten van de eerstgenoemde ondernemer, zo luidt het betoog. Vorming van een fiscale eenheid zou er dan toe leiden dat een entiteit ontstaat die zeer beperkt belastingplichtig is omdat deze nauwelijks economische handelingen verricht.
De Hoge Raad is het daar niet mee eens. In de wet is vastgelegd dat het gaat om onderlinge verwevenheid. ‘Ook prestaties die een ondernemer jegens een andere ondernemer verricht en die dienstbaar zijn aan niet-economische activiteiten van laatstbedoelde ondernemer, moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of tussen die beide ondernemers economische verwevenheid bestaat.’
Omzetbelang te gering?
De tweede zaak draait om een basisschool die daarnaast andere activiteiten verricht, zoals het verlenen van zorg met behulp van interne begeleiders, de verhuur van ruimten en detachering van onderwijzend personeel. Die school heeft als stichting een BV opgericht die onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel (tijdelijk) tegen vergoeding ter beschikking stelt aan de basisschool en andere scholen die zijn aangesloten bij het samenwerkingsverband. De betreffende school is voor 70% aandeelhouder in de BV, die in 2013 27% van de omzet haalt uit het uitlenen van personeel aan deze school. De fiscus weigert het verzoek om school en BV als fiscale eenheid aan te merken.
Het gerechtshof vindt die weigering terecht: beide organisaties zijn onvoldoende met elkaar verweven. Volgens het hof kan niet worden gezegd dat de activiteiten van de school en de dochtervennootschap uiteindelijk in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel in de zin dat zij een gemeenschappelijke klantenkring bedienen. Bovendien haalt de BV maar ruim een kwart van de omzet uit diensten voor de school.
Niet-verwaarloosbaar
De school gaat in cassatie en met succes. De Hoge Raad overweegt dat ook economische verwevenheid kan worden aangenomen als er sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen, met verwijzing naar een eerder arrest. Daarin is ook geoordeeld dat goederen of diensten leveren aan derden niet afdoet aan de economische verwevenheid. Daarmee heeft het hof eerder ten onrechte gesteld dat de activiteiten van de dochter in hoofdzaak voor de betreffende school moeten worden uitgeoefend én dat er sprake moet zijn van een gemeenschappelijke klantenkring om van economische verwevenheid te kunnen spreken. De school en de dochter-BV kunnen dus met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de heffing van omzetbelasting worden aangemerkt.
Het hof Arnhem-Leeuwaarden oordeelde recentelijk zelfs in een zaak over de fiscale eenheid in het onderwijs dat geen minimum hoeft te worden gesteld aan de gezamenlijke economische activiteiten.
Uitspraken: