Hoe zit het met de fiscale kwalificatie van gemengd gebruik van een tot praktijkruimte verbouwde schuur bij huis? De rechtbank Gelderland sprak er zich onlangs over uit in een zaak die een voormalige ondernemer met een bedrijfsruimte bij huis had aangespannen tegen de fiscus over zijn IB-aanslag.
Uitspraak: ECLI:NL:RBGEL:2021:2653
De man had in 1996 samen met zijn echtgenote een woning met een vrijstaand bijgebouw gekocht. Het bijgebouw was een schuur met circa 50 m² bruto vloeroppervlak op de begane grond. Direct na aankoop heeft voor ongeveer ƒ 125.000 een verbouwing plaatsgevonden. Het bijgebouw is na deze verbouwing als praktijkruimte in gebruik genomen. De zolderverdieping werd privé gebruikt voor opslag.
Boekwinst of -verlies?
Op de balans van de onderneming staat in 2016 de praktijkruimte vermeld. Het echtpaar staakte de onderneming dat jaar en de man gaf in zijn aangifte IB/PVV 2016 € 5.215 negatief aan als winst uit onderneming. Dat bedrag was mede gebaseerd op een boekverlies op de praktijkruimte van € 35.605. De fiscus corrigeerde echter de aangifte ten aanzien van de boekwinst en de afschrijving op de praktijkruimte. Bij de belastingrechter was vervolgens onder meer in geschil of de praktijkruimte moet worden geactiveerd in 1996 of in 2001, tegen welk inbrengwaarde de praktijkruimte moet worden geactiveerd en of de boekwinst ten aanzien van de praktijkruimte in 2016 juist is vastgesteld.
Keuzevermogen of verplicht ondernemingsvermogen in 1996?
De man voert aan dat bij de aankoop sprake was van een gedateerd bijgebouw/schuur. Deze schuur is toen terecht niet aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen. Het bijgebouw is nooit aangekocht voor uitsluitend zakelijke doeleinden. Vanaf de verbouwing tot aan de staking van de praktijk werd de begane grond gebruikt voor de onderneming en was de zolderverdieping uitsluitend in privé in gebruik, als opslagruimte. Er was dus sprake van keuzevermogen, waarbij het bijgebouw is geëtiketteerd als privévermogen.
Etikettering van vermogensbestanddelen
De rechtbank overweegt dat naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van ondernemers drie categorieën van vermogensbestanddelen kunnen worden onderscheiden. Naast vermogensbestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen behoren of die tot het verplichte privévermogen behoren, zijn er vermogensbestanddelen die tot het keuzevermogen behoren. Bij etikettering van vermogensbestanddelen die tot het keuzevermogen behoren is in het algemeen de wil van de belastingplichtige beslissend zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten worden gegaan1. Een vermogensbestanddeel behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen indien de belastingplichtige bij de verkrijging van het vermogensbestanddeel de intentie had om het vermogensbestanddeel te zijner tijd in zijn onderneming te gebruiken.2
Intentie doorslaggevend
Niet in geschil is dat het bijgebouw niet splitsbaar is. De ondernemer heeft na de aankoop de schuur ingrijpend verbouwd en is deze vanaf toen als praktijkruimte gaan gebruiken. Met wat hij heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat het bijgebouw vanaf de aankoop meer dan bijkomstig in privé werd gebruikt. Dat het vloeroppervlak van de verdieping groter en beter bruikbaar was dan de fiscus heeft gesteld, zoals de man aanvoert, maakt dat niet anders. Doorslaggevend is de intentie om de schuur als praktijkruimte in de onderneming te gaan gebruiken, en het overeenkomstige gebruik nadien, en de forse investering die daarvoor is gepleegd. Gelet daarop vormde het bijgebouw naar het oordeel van de rechtbank vanaf de aanschaf verplicht ondernemingsvermogen en moet het vanaf 1996 als zodanig worden geactiveerd. Dat de man de zolderverdieping als opslagruimte heeft gebruikt, maakt het oordeel niet anders, aangezien dat gebruik ondergeschikt is.