Verenigingen en stichtingen kunnen in de eerste vijf jaren een ruimer beroep doen op de vrijstelling van vennootschapsbelasting dan waar de Belastingdienst van uitgaat. Dat oordeelt de Hoge Raad.
Een eind 2009 opgerichte beroepsvereniging voor stylisten drijft vanaf het begin een onderneming. In de eerste drie boekjaren wordt in totaal € 69.731 winst geboekt. De Belastingdienst stelt dat de vereniging over 2012 volledig belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting en dat er voor dat jaar geen recht is op de vrijstelling die geldt als de winst van het jaar niet meer bedraagt dan € 15.000 of als de winst van het jaar en van de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan € 75.000. De winst over 2012 is namelijk € 31.414 en de winst inclusief de twee voorgaande jaren is hoger dan drie vijfde van de tweede winstgrens van € 75.000. De vereniging krijgt daarom een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbare winst van € 31.414.
Hof: pro rata berekenen mag
De vereniging wil weten wat de rechter ervan vindt. Die oordeelt dat de proratabenadering van de fiscus niet aan de orde kan zijn. De zaak komt vervolgens voor het gerechtshof. Dat oordeelt dat de vereniging geen recht heeft op de winstvrijstelling. Overweging is onder meer dat een grammaticale uitleg van de wet strikt genomen geen ruimte biedt om deze situatie te omvatten omdat de vereniging nog geen vijf jaar bestaat en dus niet aan het vereiste van de in de wet genoemde ‘vier daaraan voorafgaande jaren’ kan voldoen. De hof vindt dat de wet kennelijk niet bedoeld is om ook een tweede winstgrens te hanteren wanneer een vereniging of stichting korter dan vijf jaren geleden is opgericht.
Maar met een proratabenadering van die tweede grens heeft de fiscus een tegemoetkoming willen bieden aan verenigingen en stichtingen die nog niet vijf jaren bestaan, oordeelt het hof. Deze vereniging heeft daar geen baat bij, omdat ook naar rato berekend de winst boven de grens zit.
Winstgrens wél onverkort van toepassing
In cassatie komt de Hoge Raad tot een ander oordeel: die ziet geen aanleiding om in de wet te lezen dat de tweede winstgrens geen toepassing vindt als een stichting of vereniging nog geen vijf jaar bestaat. ‘Ook de strekking van de regeling over de tweede winstgrens geeft hiertoe geen aanleiding. Die regeling strekt ertoe – onder voorwaarden – een tegemoetkoming te verlenen indien de eerste winstgrens in een bepaald jaar door een incidentele oorzaak zou worden overschreden. Met die strekking is niet te verenigen dat deze tegemoetkoming in de eerste vier (boek)jaren na de oprichting van een lichaam nooit zou kunnen worden toegepast.’
Bovendien ziet de hoogste rechter geen reden om aan te nemen dat de tweede winstgrens naar rato zou moeten worden berekend. ‘Die opvatting zou tot gevolg hebben dat indien het lichaam korter bestaat dan vijf jaar, afhankelijk van de bestaansduur van dat lichaam de tweede winstgrens wordt gesteld op andere, niet in […] de wet vermelde bedragen.’
De tweede winstgrens is dus onverkort van toepassing in gevallen waarin sinds de oprichting van het lichaam minder dan vijf (boek)jaren zijn verstreken, en het lichaam dus in (een deel van) de voorafgaande vier (boek)jaren geen winst heeft kunnen behalen, vat de Hoge Raad samen. ‘In deze gevallen dient voor de toetsing aan de tweede winstgrens de winst in aanmerking te worden genomen die het lichaam in totaal sinds zijn oprichting heeft behaald.’
Mogelijk vrijstelling boven grens
De werkwijze is dan dat in de eerste vijf (boek)jaren sinds de oprichting van een onderneming, stichting of vereniging voor elk jaar waarin de winst meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000, moet worden vastgesteld of de winst van het desbetreffende jaar tezamen met de winst van de daaraan voorafgaande (boek)jaren meer is dan € 75.000. ‘Zolang dat niet het geval is, is de winst van het lichaam onbelast. Vanaf het moment dat de tweede winstgrens wordt gepasseerd, blijft in de daaropvolgende (boek)jaren de winst van het lichaam van het betreffende jaar onbelast indien die winst in dat jaar niet meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000.’ Het kan ertoe leiden dat in de eerste vijf boekjaren in totaal meer dan € 75.000 winst is vrijgesteld. ‘Die consequentie is echter van onvoldoende gewicht om artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting anders uit te leggen.’
De uitleg van de Hoge Raad geldt ook als een vereniging of stichting pas pas enige tijd na oprichting een onderneming gaat drijven en daarna nog geen vijf boekjaren zijn verstreken. ‘Voor de toetsing aan de tweede winstgrens dient dan de winst in aanmerking te worden genomen die het lichaam heeft behaald sinds het een onderneming is gaan drijven.’