
De RVO heeft de TVL-aanvragen Q2 en Q3 van een ondernemer onterecht afgewezen na twijfels over de juistheid van de opgegeven omzet, oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het oordeel van de Belastingdienst over de btw-aangifte is leidend. Pas als de fiscus concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing, kan de RVO besluiten de subsidieverlening daarop aan te passen. In dit geval was daar geen sprake van en mocht de RVO dus niet afwijken van de aangifte omzetbelasting.
Afwijzingen RVO
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) wees de subsidieaanvragen voor TVL Q2 en Q3 van een BV af, omdat volgens de uitvoeringsinstantie niet was voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De BV heeft voor beide aanvragen Q3 2020 gekozen als referentieperiode. Bij haar aanvragen heeft zij voor die periode een omzet van
€ 437.129,- opgegeven, maar de RVO acht het niet aannemelijk dat zij deze omzet daadwerkelijk heeft gerealiseerd. De BV heeft veel stukken overgelegd, waaronder verkoopfacturen, de gedeponeerde jaarrekening, de balans van Q3 2020 en kopieën van de aangiftes omzetbelasting. De RVO heeft de ondernemer gevraagd naar bankafschriften waaruit blijkt dat de verkoopfacturen zijn betaald, maar deze heeft zij niet aangeleverd. De BV stelt dat de facturen contant zijn betaald, maar dit heeft zij volgens de RVO niet aangetoond met kasstortingen of ander ondersteunend bewijs. De uitvoeringsinstantie concludeert daarom dat de omzet in de referentieperiode Q3 2020 niet vast is komen te staan en dat daarom het omzetverlies niet kan worden bepaald.
Oordeel CBb
Uit artikel 2.3.3, vijfde lid, (voor Q2 2021) en artikel 2.4.3, vijfde lid, (voor Q3 2021) van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, dient op eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of andere bewijsstukken van de onderneming. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is.
In deze zaak heeft het bedrijf bij de aanvraag opgegeven dat zij in de referentieperiode een omzet van € 437.129,- had. Uit de gegevens die de RVO bij de Belastingdienst heeft opgevraagd, blijkt dat het bedrijf inderdaad dit bedrag heeft opgegeven bij haar aangifte omzetbelasting. Daar bestaat dus geen verschil van mening over tussen partijen. Volgens het hiervoor weergegeven uitgangspunt, had de RVO van deze gegevens uit moeten gaan bij het beoordelen van de aanvragen. De RVO heeft dat echter niet gedaan, maar heeft nader onderzoek gedaan naar de opgegeven omzet. De vraag die het College allereerst moet beantwoorden, is of de RVO in dit geval wel mocht afwijken van de aangifte omzetbelasting.
Het College is van oordeel dat dat niet het geval is. De regelgever heeft er bewust voor gekozen om voor het bepalen van de omzet aan te sluiten bij de aangifte omzetbelasting. Het is primair de taak van de minister van Financiën (de Belastingdienst) om te controleren of de aangifte overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 is gedaan. De RVO heeft voorts ter zitting aangegeven dat het oordeel van de Belastingdienst over de juistheid van een aangifte omzetbelasting voor hem leidend is. Dit heeft tot gevolg dat, zolang de Belastingdienst niet tot correctie overgaat, de RVO uit zal moeten gaan van de aangifte omzetbelasting. Om die reden gaat in dit geval de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet op en dwingt artikel 3:2 van de Awb de RVO ook niet tot het zelf onderzoek doen naar de juistheid van de aangifte omzetbelasting. Het College begrijpt wel dat in sommige gevallen bij de RVO twijfels kunnen ontstaan over de juistheid van een aangifte, maar de RVO dient zich, gelet op het voorgaande, in die gevallen te beperken tot het doen van navraag bij de Belastingdienst.
Dat de RVO het niet aannemelijk vindt dat de BV de omzet die zij voor Q3 2020 heeft opgegeven ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd, is dus onvoldoende reden om de aanvragen af te wijzen. Het had op de weg van de RVO gelegen om navraag te doen bij de Belastingdienst. Dat de Belastingdienst een onderzoek is gestart, betekent nog niet dat vaststaat dat de aangifte omzetbelasting onjuist is. Dit is dan ook onvoldoende reden om de aanvragen af te wijzen. Pas als de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot een aanpassing van die aangifte, kan de RVO besluiten de subsidieverlening daarop aan te passen. Het voorgaande betekent dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven.
De beroepen tegen de afwijzingen zijn gegrond. De RVO wordt opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.