
Een fiscalist met een eigen belastingadviespraktijk heeft tot aan de Hoge Raad geprocedeerd omdat hij vindt dat de exploitatie van zonnepanelen op zijn woning een zelfstandige economische activiteit vormt, die niet mag worden samengevoegd met zijn activiteiten als belastingadviseur. Toepassing van de kleineondernemersregeling (KOR) zou hem ten onrechte zijn onthouden door de Belastingdienst. De Hoge Raad is het daar echter niet mee eens en oordeelt dat voor de toepassing van de kleineondernemersregeling alle bedrijfsactiviteiten van de ondernemer tezamen in aanmerking moeten worden genomen.
Zonnepanelen
De man is zelfstandig belastingadviseur en kwalificeert voor deze economische activiteit als ondernemer voor de omzetbelasting. Op het dak van zijn woning zijn op 13 november 2018 zonnepanelen geïnstalleerd. De belastingadviseur heeft een formulier ‘Opgaaf zonnepaneelhouders’ ingediend bij de Belastingdienst en hierin aangegeven dat hij voor een andere activiteit al als ondernemer voor de omzetbelasting is geregistreerd. Hij heeft in het formulier ook aangegeven dat hij vanaf het volgende jaar ontheven wil worden van administratieve verplichtingen.
Bij beschikking van 7 januari 2019 heeft de Inspecteur als volgt op het verzoek om ontheffing van administratieve verplichtingen beslist:
“Uw cliënt krijgt geen ontheffing van de administratieve verplichtingen voor de btw. Ik baseer mijn besluit op artikel 25 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Uw cliënt voldoet niet aan de volgende voorwaarde voor de ontheffing: De ontheffing administratieve verplichtingen wordt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden, verleend aan de ondernemer en niet aan de onderneming. U heeft 2 ondernemingen welke geregistreerd zijn onder het omzetbelastingnummer [0000.00.000] .B01. De totaal verschuldigde omzetbelasting is hoger dan € 1.345 per jaar.”
Rechtszaak
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de belastingadviseur met het totaal van zijn economische activiteiten niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor de kleine ondernemersregeling (KOR) die is opgenomen in artikel 25 Wet OB.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van artikel 25, lid 3, van de Wet voor ontheffing van administratieve verplichtingen van belang is de hoogte van de belasting die de ondernemer uiteindelijk moet voldoen wanneer de kleineondernemersregeling buiten toepassing wordt gelaten. Het Hof heeft uit de artikelen 287 en 288 van BTW-richtlijn 2006 en uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het begrip (jaar)omzet in de zin van deze richtlijnbepalingen afgeleid dat voor toepassing van de kleineondernemersregeling alle door de belastingplichtige verrichte belaste leveringen van goederen en diensten in aanmerking moeten worden genomen en dat ontheffing van administratieve verplichtingen van toepassing is op alle economische activiteiten tezamen van de betrokken belastingplichtige en niet op een deel daarvan. De omzet die de belastingadviseur met de belastingadviespraktijk behaalt, telt daarom mee bij de beoordeling of de kleineondernemersregeling van toepassing is, aldus het Hof.
Hoge Raad
De belastingadviseur stapte daarop naar de Hoge Raad. In het vrijdag gepubliceerde arrest oordeelt het hoogste rechtsorgaan als volgt:
‘De kleineondernemersregeling voorziet erin dat aan de ondernemer een degressieve belastingvermindering wordt verleend van ten hoogste het bedrag van de in een jaar – na toepassing van de in artikel 15 van de Wet bedoelde aftrek – verschuldigde omzetbelasting. Het laatstbedoelde bedrag mag niet hoger zijn dan € 1.883. Indien aannemelijk is dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25, lid 1, van de Wet, geen belasting hoeft te voldoen, wordt op grond van artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking op verzoek ontheffing van administratieve verplichtingen verleend.
Met de kleineondernemersregeling en de daarmee verband houdende uitvoeringsbepalingen heeft Nederland bij Wet van 28 juni 1968, Stb. 1968, 329 gebruik gemaakt van de in artikel 14 van de Tweede richtlijn2 gegeven mogelijkheid om – onder voorbehoud van raadpleging van de Commissie – te voorzien in een degressieve vermindering van de belasting voor kleine ondernemingen zolang de Raad niet zelf een bijzondere regeling voor kleine ondernemingen heeft ingevoerd. Na intrekking van de Tweede richtlijn heeft Nederland de handhaving van die regeling gebaseerd op de standstillbepaling van artikel 24, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn3, na intrekking van de Zesde richtlijn tot en met 31 december 2019 opgenomen in artikel 284, lid 1, van BTW-richtlijn 2006. Aan de toepassing van deze standstillbepaling heeft de richtlijngever wat betreft degressieve verminderingen van de belasting alleen als voorwaarde verbonden dat lidstaten noch de bovengrens van die verminderingen verhogen, noch de voorwaarden voor de toekenning daarvan gunstiger maken (artikel 284, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006).
Klacht 1 voert terecht aan dat het Hof zijn beslissing niet heeft kunnen doen steunen op artikel 287 of artikel 288 van BTW-richtlijn 2006. Nederland heeft de in 1968 tot stand gekomen kleineondernemersregeling immers op grond van de hiervoor […] genoemde standstillbepaling mogen handhaven en voor de nationale regeling heeft het begrip (jaar)omzet als bedoeld in de hiervoor vermelde richtlijnbepalingen geen betekenis. De rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot die richtlijnbepalingen kan dan ook in dit opzicht niet bijdragen aan de uitleg van de kleineondernemersregeling. Voor de beslechting van het […] geschil zijn geen aanknopingspunten te vinden in BTW-richtlijn 2006.
Artikel 25 van de Wet knoopt blijkens zijn tekst aan bij de ondernemer. De tekst van dat wetsartikel noch die van de uitvoeringsbepalingen wijst erop dat die ondernemer de mogelijkheid heeft om voor toepassing van de kleineondernemersregeling de door hem verrichte belastbare prestaties toe te rekenen aan ‘afzonderlijke ondernemingen’ en op die ondernemingen de kleineondernemersregeling selectief toe te passen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 25 van de Wet is ook niet af te leiden dat de mogelijkheid van een dergelijke splitsing is beoogd.4 Alle bedrijfsactiviteiten van de ondernemer moeten voor de toepassing van de kleineondernemersregeling dan ook tezamen in aanmerking worden genomen. De andersluidende opvatting van klacht 1 vindt dus geen steun in het recht. Die klacht faalt daarom.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).’