Een man en een vrouw zijn in 2014 op huwelijkse voorwaarden getrouwd. In 2016 wordt dit huwelijk ontbonden. De vrouw stelt een vergoedingsvordering van ruim € 76.000 in wegens een vermogensverschuiving. De rechtbank en het hof kennen deze vordering toe. De man stelt in cassatie dat de vergoedingsrechten van zijn ex zijn verjaard.
In 2005 hebben de echtgenoten een tweede woning gekocht voor € 350.000, die gefinancierd werd met drie hypothecaire leningen. De eerste woning, die eigendom was van de vrouw is in 2006 verkocht aan een derde waarbij de overwaarde van ruim € 150.000 is gebruikt om de overbruggingshypotheek af te lossen.
In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen de man en de vrouw geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan. In de akte staat verder dat iedere echtgenoot verplicht is “aan de andere echtgenoot te vergoeden hetgeen ten bate van hem aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken, gewaardeerd naar de dag van de onttrekking tenzij dit tot onbillijkheid leidt.”
Echtscheiding
Het huwelijk is in juni 2016 door echtscheiding ontbonden. In de notariële akte van december 2017 is vastgesteld dat de tweede woning is verdeeld in die zin dat deze is toegedeeld aan de vrouw. Zij heeft daarbij op zich genomen de resterende hypotheekschuld op zich te nemen en wegens overbedeling € 20.000,- aan de man te betalen. De vrouw vordert onder meer van de man een bedrag van ruim € 76.000,- wegens haar investering in de tweede woning, waarbij de man de vordering wegens overbedeling van de vrouw mag verrekenen.
Vergoedingsrechten
De akte huwelijkse voorwaarden bevat een regeling voor vergoedingsrechten. Volgens de wet bestaat er een regeling voor vergoedingsrechten op grond van vorderingen tussen echtgenoten, die zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De vordering uit hoofde van deze in de wet geregelde vergoedingsrechten valt niet onder één van de in de wet opgenomen uitzonderingen op de algemene bevrijdende verjaringstermijn van 20 jaar. Een wettelijke regeling voor vergoedingsrechten in het geval echtgenoten huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, ontbreekt.
Analoge toepassing
De Hoge Raad staat “analoge toepassing” van de vergoedingsregeling van de artikelen 1:95 en 96 BW voor. Hiermee wordt bedoeld dat de rechter een rechtsregel kan toepassen van een wettelijke bepaling op een geval, dat niet onder de letterlijke tekst maar wel onder de grondgedachte van deze bepaling valt. De man stelt nu dat vergoedingsrechten die voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden volgens hem al na 5 jaar verjaren en niet pas na 20 jaar.
Opeisbaar
In het beroep dat de man opstelt is hij er van overtuigd dat de vordering pas opeisbaar zou zijn bij ontbinding van het huwelijk of een daaraan gerelateerd tijdstip. Volgens de Hoge Raad is dat niet juist. “Dat zou alleen het geval zijn indien partijen dat zouden zijn overeengekomen en dat is niet gebleken.” Omdat er geen afspraken tussen man en vrouw zijn gemaakt over het tijdstip van nakoming is de vordering van de vrouw opeisbaar.
De verjaring is volgens de Hoge Raad echter nog niet voltooid, omdat in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:306 BW van kracht is. Dat betekent dat het beroep op verjaring van de man tekortschiet en daarom wordt verworpen.
Beoordeling
Bij de totstandkoming van de regeling voor bevrijdende verjaring in titel 11 van Boek 3 BW heeft de wetgever zich niet uitgelaten over de verjaring van vergoedingsrechten tussen echtgenoten. Wel is gebleken dat de wetgever het huwelijksvermogensrecht niet rekent tot het vermogensrecht waarop de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW zonder meer van toepassing zijn. Wel kunnen die bepalingen in het huwelijksvermogensrecht overeenkomstig worden toegepast, voor zover de aard van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten zich daartegen niet verzet. Daarom moet worden bezien in hoeverre die bepalingen zich lenen voor overeenkomstige toepassing.