
Het gerechtshof Den Haag heeft een man vrijgesproken die eerder nog door de politierechter werd veroordeeld tot een taakstraf, nadat hij met behulp van valse papieren had geprobeerd uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld te verkrijgen. Het verlenen van uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld door de Belastingdienst kan echter niet worden beschouwd als “het verlenen van een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht, oordeelt het hof.
De politierechter had de man een taakstraf van 50 uur opgelegd wegens een poging tot het medeplegen van oplichting (van de Belastingdienst. Het hof constateert dat de verdachte volgens de tenlastelegging op 17 juli 2020 in Den Haag had gepoogd om zich wederrechtelijk te bevoordelen, ‘door – door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen dan wel andere oplichtingsmiddelen – de Belastingdienst te bewegen tot het verlenen van een dienst, namelijk uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld van de verdachte (van 30.000 euro inkomstenbelasting). Feitelijk is gepoogd de Belastingdienst op te lichten door een aanvraag van uitstel te laten vergezellen met valse papieren, die afkomstig zouden zijn van een onafhankelijk administratiekantoor, en die de financiële dispositie van verdachte dienden te maskeren.’
Uitstel van betaling
Het hof komt echter tot een heel ander oordeel dan de politierechter: ‘De rechtsvraag die het hof eerst dient te beantwoorden is of het verlenen van uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld door de Belastingdienst kan worden beschouwd als “het verlenen van een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht.
Bij wet van 12 juni 2009, Stb. 2009.245 is de zinsnede “het verlenen van een dienst” toegevoegd aan de bepaling van artikel 326 Wetboek van Strafrecht. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze uitbreiding van de strafbaarstelling van oplichting het volgende in:
Het openbaar ministerie heeft op grond van ervaringen in de rechtspraktijk aangegeven dat artikel 326 Sr, oplichting, op twee punten voor verbetering vatbaar is. Het onderhavige voorstel komt tegemoet aan de wens tot wijziging van artikel 326 Sr op deze punten. In de eerste plaats wordt voorgesteld ook het door een van de wettelijke oplichtingsmiddelen iemand bewegen tot het verlenen van een dienst strafbaar te stellen. (…)
Het openbaar ministerie constateert dat het in de praktijk met regelmaat voorkomt dat iemand naar de kapper gaat, een schoonheidsbehandeling ondergaat, zich in een taxi laat vervoeren, of zich anderszins een dienst laat bewijzen, zonder daarvoor te betalen. Indien het slachtoffer tot het verlenen van de dienst is bewogen, is van strafbare oplichting geen sprake. Uit de jurisprudentie vloeit immers voort dat onder de ‘afgifte van een goed’ niet is begrepen het (uitsluitend) verlenen van een dienst (zie o.a. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 325).
Het openbaar ministerie ziet zich thans genoodzaakt in deze zaken van vervolging af te zien, indien tijdens het verlenen van de dienst niet ook enig goed kan worden geacht te zijn afgegeven. Het is onwenselijk dat deze vormen van oplichting niet strafbaar zijn. Het door middel van een wettelijk omschreven oplichtingsmiddel iemand bewegen tot het verlenen van een dienst is even strafwaardig als het bewegen tot de afgifte van een goed. Door het toevoegen van de zinsnede ‘het verrichten van een dienst’ aan artikel 326 Sr vallen deze gedragingen wel onder de strafbaarstelling van oplichting”. (Kamerstukken II 2007/08, 31386, 3 p. 19 e.v.).
Het hof overweegt hieromtrent voorts in algemene zin en ontleend aan de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nog het volgende. De strafbaarstelling van oplichting beschermt in de eerste plaats het vermogen, en in de tweede plaats, het vertrouwen in (vooral) het handelsverkeer. Niet slechts het vertrouwen van de ander wordt beschermd tegen het vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook – meer algemeen – het vertrouwen dat het publiek in het maatschappelijk economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. Niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld uit het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin wordt binnen het bereik van het strafrecht gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie (HR 20 december 2016, NJ 2017/157 en 2017/158).
Ingevolge artikel 25 van de Invorderingswet 1990 kan de Belastingdienst aan een belastingschuldige op diens verzoek voor een bepaalde periode uitstel van betaling verlenen voor diens belastingschuld. Indien uitstel van betaling wordt verleend, brengt de Belastingdienst noodzakelijkerwijs op grond van artikel 28 eerste lid Invorderingswet 1990 invorderingsrente in rekening bij de belastingplichtige. De Belastingdienst lijdt aldus, door in te stemmen met een verzoek tot uitstel van betaling, geen financieel nadeel of verlies van een op zichzelf reële kwantificeerbare waarde in het economisch verkeer. Het enkele feit dat een openstaande belastingschuld (nog) niet is betaald kan niet als zodanig worden aangemerkt. De openstaande belastingschuld blijft immers bestaan en (dwang)invordering daarvan blijft mogelijk, bijvoorbeeld door het leggen van beslag. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn wordt op grond van de wet over de volledige periode (van uitstel) aan de belastingschuldige invorderingsrente in rekening gebracht.
Nu niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat de Belastingdienst financieel nadeel zou hebben kunnen leiden door de tenlastegelegde gedragingen, dient de verdachte te worden vrijgesproken van poging tot oplichting van de Belastingdienst. De enkele omstandigheid dat een belastingschuldige een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen, en/of andere middelen heeft ingezet om uitstel van betaling te bewerkstelligen, betekent anders gezegd nog niet zonder meer dat de Belastingdienst – bij inwilliging van het verzoek om uitstel – “een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht “verleent”. Voorts is het hof, anders dan de Advocaat-Generaal, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat met (inwilliging van) een verzocht uitstel van betaling ontegenzeggelijk “een financieel belang” gepaard is gegaan, nog niet met zich meebrengt dat gesproken kan worden van “het verlenen van een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht.
De verdachte moet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.’