Het Gerechtshof Den Haag is van oordeel dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat de exploitant van een administratiekantoor in de jaren 2013 tot en met 2016 beschikte over een bankrekening in Zwitserland bij Credit Suisse die hij niet heeft vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting en waarvan hij de tegoeden niet als bezittingen in box 3 heeft opgenomen, met het gevolg dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld. De man kon redelijkerwijs niet menen dat er geen rekening meer in Zwitserland van hem zou zijn en heeft naar het oordeel van het hof geen adequate actie ondernomen om het vermogen van de bankrekening naar Nederland te halen. De opgelegde boetes zijn dan ook passend en geboden en het hoger beroep is ongegrond.
De belanghebbende in de zaak bij het Hof exploiteert een administratiekantoor en heeft ook een aantal jaren in loondienst gewerkt. Voor de jaren 2013 tot en met 2016 heeft hij in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geen vermogensbestanddelen vermeld die betrekking hebben op een buitenlandse bankrekening. De Nederlandse Belastingdienst heeft op 22 december 2016 van de Zwitserse autoriteiten een renseignement ontvangen over een bankrekening bij Credit Suisse. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende als rekeninghouder van de rekening geïdentificeerd. Het saldo op de rekening bedroeg steeds ergens tussen de twee en drie ton.
Verklaring FIOD
Er werd een strafrechtelijk onderzoek gestart en tegenover de FIOD verklaarde de man onder meer: “Ik heb in 1988 een depot gehad bij bank [bank 1] in [plaats] Zwitserland. Ik ben getrouwd in [datum] 1985. In oktober/november 1985 kreeg ik controle van de Belastingdienst bij mijn administratiekantoor. Daaruit vloeide enorme aanslagen over inkomens die in mijn ogen nergens op sloegen. Al die aanslagen zijn via het gerechtshof geweest en zijn allemaal gewoon teruggebracht. Dit heeft geduurd tot 1997. Op een gegeven moment stond erft. 1.500.000 open aan belastingschuld. Ik werkte toen in loondienst en mijn plan was om een administratiekantoor op te bouwen. Ik had al wat klanten en ik besteedde dit werk ook uit. Dit is uit de hand gelopen. Wij, mijn vrouw en ik, konden helemaal niets meer, vanwege de aanslagen die er lagen. Ik heb toen mijn geld in veiligheid gebracht en dit heb ik naar Zwitserland gebracht. Ik denk dat ik in totaal een bedrag van fl. 300.000,- in de periode van 1988 tot 1992/1993 contant naar Zwitserland laten brengen. Mijn vader heeft dit gedaan via een tussenpersoon. Ik moest mijn geld wel veiligstellen, want als ik dit op een Nederlandse bankrekening zou zetten dan werd er waarschijnlijk beslag op gelegd door de Belastingdienst, of door klanten van mij. Die hadden ook controle gehad van de Belastingdienst en stelden mijn aansprakelijk. Dit geld dat naar Zwitserland is gegaan kwam uit mijn bezittingen, privé en uit de onderneming die aan het opstarten was.
Ik denk dat het geld dat ik toen in [bank 1] had gestald nu het geld is dat naar voren is gekomen bij Credit Suisse. Vanaf 1997 heb ik nooit meer iets gehoord van [bank 1] . Wij zijn daar achteraan gegaan, zelfs bij de ambassade, maar ik werd waarschijnlijk als crimineel gezien, want ze konden niets voor mij doen. Wij zijn daar ook wel laks verder in geweest. Ik heb nooit of te nimmer iets van Credit Suisse ontvangen. Ik wist dus ook niet dat ik daar geld had staan. Ik had het erg druk met mijn werkzaamheden toentertijd bij [naam bedrijf] , nu [naam bedrijf] , en ben ik er verder niet achteraan gegaan. Ik zat er toen helemaal doorheen en ik dacht dat ik mijn geld kwijt was. Ik dacht dat ik door bank [bank 1] belazerd was, mede omdat ik ook niets meer kreeg van hen. Uit mijn hoofd gezegd heb ik in 1996 en in 1997 sporadisch bankafschriften ontvangen en daarna niets meer.
Ik heb de rekening in Zwitserland zelf geopend. Ik heb daar stukken van thuisgestuurd gekregen. Het was geen nummerrekening, maar gewoon op naam. Ik ben zelf nooit bij de bank [bank 1] in Zwitserland geweest.
Ik heb toen voor een bank in Zwitserland gekozen omdat het in die tijd min of meer gebruikelijk was om geld in het buitenland te stallen. Ik heb dit gedaan zodat er geen beslag op gelegd kon worden en dan met name door mijn klanten. Ik ben zelfs door hen bedreigd. Ik heb thuis nog gegevens van die rekening bij de [bank 1] bank in Zwitserland en die kunt u zo van mij in kopie krijgen. Verder heb ik geen rekeningen meer in het buitenland.”
Aanslagen en boetes
Begin februari 2018 is besloten belanghebbende niet strafrechtelijk te vervolgen. De Inspecteur heeft aan de hand van het uit het renseignement blijkende vermogen in het buitenland en de bankafschriften tevens bij brief van 11 juni 2018 aangekondigd dat hij navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 en vergrijpboetes zal opleggen ingevolge artikel 67e, lid 1 en/of lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), die 225% van de nagevorderde belasting bedragen.
Oordeel Hof
Bij het Hof is in geschil is of de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 en de aanslag 2016 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening in Zwitserland. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren beschikte over een bankrekening in Zwitserland. Of deze rekening uit liquide middelen, beleggingen of een combinatie daarvan bestaat, is niet van belang. In alle gevallen behoort het tegoed tot de bezittingen die tot de rendementsgrondslag van box 3 moeten worden gerekend op grond van artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) en dient het als zodanig te worden aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting. Hiervoor is niet van belang de reden waarom belanghebbende het tegoed in het buitenland aanhoudt. Dat in de onderhavige jaren de rekening tot het vermogen van een onderneming zou behoren en in een jaarrekening zou zijn opgenomen is weliswaar door belanghebbende gesteld, maar heeft hij tegenover de weerspreking van de Inspecteur niet met enig concreet bewijs aannemelijk gemaakt. Het Hof acht dit ook niet aannemelijk.
De stelling dat belanghebbende zich genoodzaakt voelde door een, naar hij stelt, onrechtmatig optreden van de Belastingdienst eind jaren ‘80 van de vorige eeuw uit te wijken naar een bankrekening in het buitenland, laat onverlet dat belanghebbende voor de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting aan de hiervoor vermelde verplichting tot opgave van een dergelijke rekening dient te voldoen en heeft niet tot gevolg dat hij tegoeden op die rekening niet diende te verantwoorden in zijn aangiften inkomstenbelasting over de onderhavige jaren.
Ook de door belanghebbende ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte (familie)omstandigheden disculperen hem niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs kon menen dat er geen rekening meer in Zwitserland van hem zou zijn. Daartoe is onvoldoende de enkele stelling dat het om een nummerrekening gaat, aangezien de bank Credit Suisse informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat de nummerrekening aan de naam van belanghebbende is gekoppeld. De omstandigheid dat in de loop van de jaren de bank [bank 1] is gefuseerd tot uiteindelijk bank Credit Suisse is niet redengevend waarom belanghebbende niet meer over de tegoeden op de rekening zou kunnen beschikken.
Wat er ook zij van eventuele door belanghebbende ondernomen stappen, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij adequate actie heeft ondernomen om te bewerkstelligen dat de tegoeden op de rekening in enig jaar naar Nederland zouden worden overgeboekt. Ook is dat niet gebeurd nadat belanghebbende in 2017 door de FIOD is verhoord.
Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren 2013 tot en met 2016 niet (meer) over de tegoeden op de Zwitserse bankrekening zou kunnen beschikken.
Het Hof volgt ook het oordeel van de Rechtbank dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties juist zijn, aangezien deze één-op-één zijn gebaseerd op concrete, van de Credit Suisse afkomstige bankafschriften waarop de tegoeden zijn vermeld. Verder geldt dat belanghebbende de omvang van de correcties als zodanig niet concreet heeft bestreden.
Boetes
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan de hand van de informatie van Credit Suisse, de identificatie die daarop volgde en de bankafschriften overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2016 beschikte over een bankrekening in Zwitserland bij Credit Suisse die hij niet heeft vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting en waarvan hij de tegoeden niet als bezittingen in box 3 heeft opgenomen met het gevolg dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld.
Belanghebbende heeft de bedoeling gehad gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim om de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van schuldeisers te houden, maar heeft daarbij ook, door de rekening niet in de aangiften inkomstenbelasting te vermelden, de rekening bewust buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden.
De gedragingen van belanghebbende kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (op de koop toegenomen) dat dit gevolg (dat te weinig belasting zou worden betaald) zou intreden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 67e, lid 1, AWR respectievelijk 67d, lid 1, AWR, zodat de vergrijpboetes wat dat betreft terecht zijn opgelegd.
Het Hof rekent belanghebbende aan dat hij gedurende een lange reeks van jaren – in ieder geval vanaf 2006 – het vermogen in het buitenland niet heeft aangegeven. Zwitserland kende een bankgeheim tot 2016 en daarmee heeft belanghebbende aanvaard dat de Nederlandse Belastingdienst niet door Zwitserland geïnformeerd zou worden over het buitenlandse banktegoed wanneer hij het vermogen niet aangaf. Het Hof rekent belanghebbende ook aan dat hij, nadat de bank de afschriften heeft verstrekt, in 2017, voor de onderhavige jaren geen blijk van inkeer heeft getoond, ook niet nadat voor de jaren 2006 tot en met 2012 een compromis is bereikt. Het Hof betrekt daarbij het oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs niet kon menen dat het tegoed op de rekening niet meer zou bestaan. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 225% rechtvaardigt (artikel 67e. lid 6, AWR respectievelijk artikel 67d, lid 5, AWR jo. het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetes verminderd tot € 2.500 per jaar, waarbij hij rekening heeft gehouden met persoonlijke omstandigheden en het over de eerdere belastingjaren gesloten compromis. Het Hof, acht, gelet op het hiervoor overwogene, deze boetes laag, ook rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 2013 tot en met 2015. In geval de boetes beduidend hoger waren geweest, zouden zij naar het oordeel van het Hof evenzeer passend en geboden zijn geweest. Voor verdere matiging van de boetes ziet het Hof dan ook geen enkele reden.