Een assistent-accountant vorderde onlangs in kort geding achterstallig loon van haar voormalige werkgever. Die voerde echter aan dat zij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig gebruik van de leaseauto door de werknemer en dat zij deze schade mag verrekenen met het achterstallig salaris. De kantonrechter is het daar niet mee eens. De schade is door de werkgever niet onderbouwd en de vorderingen van de assistent-accountant worden dan ook grotendeels toegewezen.
De werknemer is op 1 september 2022 in dienst getreden van de werkgever in de functie van assistent-accountant voor 40 uur per week. Op 20 februari 2023 heeft ze zich ziekgemeld. Bij aangetekende brief van 29 maart 2023 heeft de werkgever het einde van de arbeidsovereenkomst aangezegd per 30 april 2023.
Loonvordering
Volgens de vrouw heeft de (voormalige) werkgever haar salaris over de maanden januari en februari 2023 niet volledig voldaan en het salaris over de maanden maart en april 2023 helemaal niet voldaan. De assistent-accountant vordert daarom in kort geding bij de rechtbank Midden Nederland onder meer betaling van het aan haar toekomende loon over de periode van januari 2023 tot en met april 2023.
Verrekening schade leaseauto
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever op dit moment het salaris over de periode van januari tot en met april 2023 niet (volledig) heeft voldaan. De werkgever voert echter aan dat zij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig gebruik van de leaseauto door de werknemer en dat zij deze schade mag verrekenen met het achterstallig salaris. Deze schade bedraagt volgens de werkgever meer dan het achterstallig salaris. De werknemer heeft dit betwist en voert aan dat, voor zover al sprake is van schade aan de kant van de werkgever, zij dit niet met haar salaris mag verrekenen.
Verrekening
De kantonrechter wijst de vorderingen van de assistent-accountant grotendeels toe. Verrekening door de werkgever met het aan de werknemer uit te betalen loon is slechts in een aantal situaties toegestaan, welke situaties uitputtend in artikel 7:632 lid 1 BW zijn opgenomen. Schade die de werknemer op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad dient te vergoeden is één van de daar genoemde situaties.
De kantonrechter is van oordeel dat het beroep op verrekening van de werkgever niet slaagt. De werkgever heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade die voor verrekening in aanmerking komt. Weliswaar heeft de werkgever ter zitting aangevoerd dat de werknemer gedurende de periode dat zij ziek was de leaseauto die aan haar ter beschikking is gesteld veelvuldig en onrechtmatig heeft gebruikt, maar de werkgever heeft nagelaten om de gestelde schade te onderbouwen en nader te concretiseren. Niet gebleken is waaruit deze schade zou bestaan of wat de hoogte daarvan is. Het had op de weg van de werkgever gelegen om dit inzichtelijk te maken, maar zij heeft dit nagelaten. Het is daarom voorshands niet vast te stellen of al dan niet sprake is van geleden schade aan de kant van de werkgever die zij mocht verrekenen met het salaris van de werknemer.
Het voorgaande leidt ertoe dat de werknemer recht heeft op uitbetaling van het overeengekomen salaris, zodat voorshands aannemelijk is dat de vorderingen van de werknemer in een eventuele bodemprocedure zullen worden toegewezen.
Hoogte salaris
Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het salaris waarop de werknemer recht heeft. Volgens de werknemer bedraagt het overeengekomen salaris € 5.633,00 bruto (€ 3.743,66 netto) per maand. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een salarisstrook van december 2022, bankafschriften en een werkgeversverklaring overgelegd. De werkgever betwist dit en voert aan dat het overeengekomen salaris € 2.100 bruto per maand bedraagt. Ter onderbouwing hiervan heeft de werkgever de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst en een (afwijkende) salarisstrook van december 2022 overgelegd.
De kantonrechter overweegt allereerst dat de vaststelling van de hoogte van het salaris geen kwestie is die geschikt is voor een behandeling in kort geding. De kantonrechter zal daarom slechts ingaan op de vraag wat voorshands aannemelijk kan worden geacht het correcte salaris te zijn waarop de werknemer recht heeft. De kantonrechter overweegt in dit verband als volgt.
De werkgever heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd die door beide partijen is ondertekend, zodat de kantonrechter voorshands uitgaat van de juistheid hiervan. In de arbeidsovereenkomst is een salaris van € 2.100,00 overeengekomen. De kantonrechter acht het daarom aannemelijk dat dit het overeengekomen salaris is waarop de werknemer recht heeft. De werknemer heeft weliswaar een aantal bankafschriften, één loonstrook van december 2022 en een werkgeversverklaring overgelegd, maar dit is ontoereikend om over het voorgaande anders te oordelen. Immers, uit de bankafschriften valt de hoogte van het overeengekomen salaris niet op te maken gelet op de steeds wisselende bedragen die daarop staan vermeld. Daarbij komt dat de werkgever op haar beurt eveneens een salarisstrook van december 2022 heeft overgelegd waarop andere bedragen staan, zodat aan de door de werknemer overgelegde salarisstrook geen doorslaggevende betekenis toekomt. Met betrekking tot de afgegeven werkgeversverklaring heeft de werkgever toegelicht dat zij daarop een bruto jaarsalaris van € 67.600,00 heeft ingevuld om de werknemer tegemoet te komen en te helpen met het verkrijgen van een hypotheek. De werknemer heeft dit weliswaar betwist, maar dit is onvoldoende om aan de werkgeversverklaring doorslaggevende betekenis toe te kennen. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat de werknemer steeds wisselende bedragen van circa € 1.800,00 – € 1.900,00 heeft ontvangen en in november 2022 tweemaal een bedrag van € 3.743,66 (het bedrag waarvan de werknemer stelt dat dit haar nettoloon is). Verder staat vast dat zij op 18 januari 2023 een bedrag van € 4.032,24 aan de werkgever heeft betaald. De werknemer heeft ter zitting toegelicht dat het bedrag van € 4.032,24 zag op terugbetaling van de studiekosten die aan haar waren voorgeschoten door de werkgever. De werkgever heeft dit ter zitting bevestigd. De kantonrechter acht het gelet op al het voorgaande voorshands aannemelijk dat het tweemaal betaalde bedrag van € 3.743,66 het aan de werknemer toekomende nettosalaris inclusief een deel van de voorgeschoten/geleende studiekosten betreft. Als immers wordt uitgegaan van een brutoloon van € 2.100,00 per maand dan stemt dat overeen met een nettoloon van circa € 1.800,00 à € 1.900,00 netto. Het verschil tussen het tweemaal teveel betaalde bedrag van € 3.743,66 en dit nettoloon komt dan bij elkaar opgeteld ongeveer overeen met het bedrag van € 4.032,24 dat de werknemer in januari 2023 aan de werkgever in verband met de studiekosten heeft terugbetaald.
Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de conclusie dat de vorderingen van de werknemer zullen worden toegewezen, in zoverre dat zij over de periode van januari tot en met april 2023 recht heeft op een salaris van € 2.100,00 bruto per maand en de werkgever zal worden veroordeeld tot betaling hiervan voor zover dit niet reeds voldaan is.