Een werkgever kan om meerdere redenen geen rechtsgeldig beroep op het studiekostenbeding doen, oordeelt de kantonrechter. Het studiekostenbeding is dan ook nietig.
De redenen waarom er geen beroep op het studiekostenbeding kan worden gedaan:
- de werkgever heeft de door hem gevorderde kosten voor de intern door hem verzorgde opleidingen niet behoorlijk onderbouwd, zodat deze op die grond moeten worden afgewezen;
- het studiekostenbeding voldoet niet aan het bepaalde in het arrest HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC286 zodat een beroep daarop in strijd met het goed werkgeverschap is;
- het studiekostenbeding is nietig op grond van het bepaalde in artikel 7:611a lid 4 BW. Verplichte scholing om het vak goed te kunnen uitoefenen, mag de werkgever niet verhalen op de werknemer.
Twee interne cursussen
Uit het overzicht van de werkgever volgt dat de werkgever aan werknemer 1 en werknemer 2 twee interne cursussen heeft aangeboden. Voor die interne opleidingen tot asbestinventariseerder en inspecteur/analist asbest heeft de werkgever in totaal € 20.000 aan kosten bij werknemer 1 en werknemer 2 in rekening gebracht, waarvan op grond van het studiekostenbeding nog een bedrag van (€ 9.900 + € 1.650 =) € 11.550 resteert. Werknemer 1 en werknemer 2 hebben betwist dat de werkgever de studiekosten daadwerkelijk gemaakt heeft.
Werkelijk gemaakte kosten
Naar oordeel van de kantonrechter kunnen alleen de werkelijk door de werkgever gemaakte kosten voor de scholing van de werknemer op de werknemer verhaald worden. Voor extern te volgen opleidingen betekent dit dat dit de prijs is waarvoor die opleiding gewoonlijk door het opleidingsinstelling wordt aangeboden. In die kostprijs zal over het algemeen een winstcomponent zijn verwerkt. De opleidingsinstelling moet daar immers aan verdienen. Voor door de werkgever intern verzorgde cursussen ligt dat anders. Daarvan mag de werkgever alleen de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten in rekening brengen, dus zonder (winst)opslag. Het verdienen aan de opleidingskosten van de werknemer acht de kantonrechter in strijd met het goed werkgeverschap. De werkgever profiteert immers al van de extra kennis die de werknemer tijdens de scholing heeft opgedaan.
Interne opleiding aangeboden voor gefixeerd bedrag
In het onderhavige geval geldt dat de werkgever de interne opleiding tot asbestinventariseerder aan werknemer 1 en werknemer 2 heeft aangeboden voor een gefixeerd bedrag van € 15.000 en de interne cursus tot inspecteur/analist voor een gefixeerd bedrag van € 5.000.
Opleidingskosten onvoldoende gespecificeerd
Ondanks een uitdrukkelijke uitnodiging van de kantonrechter daartoe, heeft de werkgever nagelaten de door hem gemaakte interne opleidingskosten behoorlijk te specificeren. Dat had hij wel moeten doen omdat werknemer 1 en werknemer 2 uitdrukkelijk hebben betwist dat die kosten zijn gemaakt. De door de werkgever overgelegde overzichten zijn onvoldoende. Daaruit kan immers niet goed worden afgeleid wat de verzorgde opleiding in heeft gehouden en wat de kostprijs van de verschillende onderdelen daarvan is geweest. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat de werkgever alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten in rekening heeft gebracht. Onder die omstandigheden is het in strijd met het goed werkgeverschap dat de werkgever de kosten van die interne opleidingen op werknemer 1 en werknemer 2 zou kunnen verhalen.
Studieschuld van meer dan € 22.000
Zoals blijkt uit het overzicht van de studiekosten heeft de werkgever werknemer 1 en werknemer 2 binnen een tijdsbestek van nog geen vijf maanden belast met een studieschuld van meer dan € 22.000. De studieovereenkomsten met daarin het studiekostenbeding zijn dermate kort op elkaar aangegaan dat, volgens de kantonrechter, aannemelijk is dat werknemer 1 en werknemer 2 de daaruit voor hun voortvloeiende financiële consequenties niet goed hebben kunnen overzien.
Terugbetaling moet duidelijk voor werknemer zijn
In het arrest HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816 is door de Hoge Raad geoordeeld dat de voor de werknemers ernstige consequentie tot terugbetaling van de studiekosten duidelijk aan de werknemer moet worden uiteengezet. Dat is hier volgens de kantonrechter niet of in ieder geval onvoldoende gebeurd.
Ondertekening leek slechts formaliteit
Werknemer 1 en werknemer 2 hebben gesteld dat zij meenden dat ondertekening een “formaliteit” was en hier geen consequenties zou hebben. De werkgever had daarmee rekening moeten houden.
Werkgever had moeten wijzen op gevolgen terugbetalingsverplichting
De werkgever had werknemer 1 en werknemer 2 bij het aangaan van elke nieuwe studieovereenkomst, gelet op het korte tijdsbestek waarbinnen die studieovereenkomsten zijn aangegaan, op de consequenties van de totaal op hun schouders rustende terugbetalingsverplichting moeten wijzen. Dat geldt temeer omdat werknemer 1 en werknemer 2, gelet op de hoogte van hun loon, deze studiekosten ook niet binnen afzienbare tijd aan de werkgever zouden kunnen terugbetalen.
Niet gehandeld als goed werkgever
Omdat niet gebleken is dat de werkgever werknemer 1 en werknemer 2 in voldoende mate op de voornoemde consequenties heeft gewezen, heeft de werkgever niet gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden, dat betekent dat het studiekostenbeding ongeldig is en de werkgever daar geen beroep op kan doen.
Studiekostenbeding nietig
Werknemer 1 en werknemer 2 hebben zich er eveneens op beroepen dat het studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a lid 4 BW nietig is. De werkgever heeft dat betwist. De kantonrechter geeft werknemer 1 en werknemer 2 gelijk. Hierna zal de kantonrechter toelichten hoe hij tot dat oordeel is gekomen.
Scholing noodzakelijk voor uitoefening functie
Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie.
Verplichte scholing kosteloos aanbieden
Artikel 7:611a lid 2 BW bepaalt dat wanneer de werkgever op grond van het toepasselijk Unierecht, het toepasselijke nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers, beschouwd wordt als arbeidstijd en, indien mogelijk, deze plaatsvindt tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.
Beding nietig bij verhaal/verrekening kosten verplichte scholing
Artikel 7:611a lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is.
Arbeidsovereenkomsten geëindigd voor invoering wetsartikelen
De werkgever heeft ter afwering van het beroep van werknemer 1 en werknemer 2 op de nietigheid van het studiekostenbeding gesteld dat de arbeidsovereenkomsten met werknemer 1 en werknemer 2 al een aanzienlijke tijd waren geëindigd op het moment van de invoering van de artikelen 7:611a lid 2 en 4 BW op 1 augustus 2022 en dat die bepalingen in dit geval dus niet van toepassing zijn. Dat verweer faalt.
Verrekening met vakantie-uren
De werkgever heeft gesteld dat hij de van werknemer 1 en werknemer 2 te vorderen bedragen heeft verrekend met het loon en de vakantie-uren van werknemer 1 en werknemer 2.
Oordeel op grond van nu geldende wetgeving
De vraag of de vorderingen van werknemer 1 en werknemer 2 door de verrekening van de werkgever met de studiekosten op grond van hun gezamenlijke beloop teniet zijn gegaan, moet in deze procedure worden beoordeeld op grond van de nu geldende wetgeving.
Arbeidsovereenkomsten nog niet afgewikkeld
Werknemer 1 en werknemer 2 hebben het beroep van de werkgever op verrekening immers betwist en aanspraak gemaakt op de betaling van hun loon. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomsten nog niet zijn afgewikkeld. Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW hebben onmiddellijke werking en er is geen sprake van overgangsrecht. Dit betekent dat die bepalingen hier moeten worden toegepast.
Richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden
Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn met ingang van 1 augustus 2022 ingevoerd vanwege de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie.
Verplichte scholing niet voor rekening van werknemers
Uit artikel 13 en overweging 37 van de Richtlijn volgt dat het uitgangspunt is dat als werkgevers op grond van het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst verplicht zijn om aan hun werknemers een opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, de kosten van die opleiding niet voor rekening van de werknemers mogen worden gebracht. Het gaat daarbij niet om scholing waarover de werknemers bij de eerste aanvang van de werkzaamheden al dienden te beschikken. Artikel 13 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
Scholingsplicht
In Nederland geldt op grond van het nationale recht een scholingsplicht. Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt in dat kader dat de werkgever de werknemer in staat moet stellen om de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Dat dit geen vrijblijvende bepaling is maar een wettelijke plicht volgt ondubbelzinnig uit de parlementaire behandeling van artikel 7:611a lid 1 BW.
Kosteloos door werkgever aan werknemer aanbieden
Gelet op het bepaalde in artikel 7:611a lid 2 BW, betekent dit dat alle scholing die valt onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. Dat betreft dus ook de scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie. Een beding dat de werkgever in staat stelt de kosten van die scholing op de werknemer te verhalen, is nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW.
Noodzakelijk voor uitvoering functie
De door de werkgever aan werknemer 1 en werknemer 2 aangeboden scholing betreft door de werkgever verplichte scholing die volgens de werkgever noodzakelijk was voor de uitvoering van de functie. Dat is door de werkgever tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. De werkgever vindt het vanwege het gevaar dat asbest met zich meebrengt van groot belang dat haar personeel goed is opgeleid.
Aanvullende interne scholing
De externe scholing alleen is volgens de werkgever daarom niet voldoende en hij biedt daarom ook aanvullende interne scholing aan haar werknemers aan. Dit betekent dat werknemer 1 en werknemer 2 feitelijk geen keuze hadden om die scholing niet te volgen.
Studiekosten niet achteraf via beding verhalen
Omdat het scholing betreft die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW en het niet gaat om scholing waarover de werknemer al moest beschikken bij aanvang van de functie, betekent dit dat de werkgever deze scholing op grond van artikel 7:611a lid 2 BW kosteloos aan werknemer 1 en werknemer 2 had moeten aanbieden. Dat is ook in overeenstemming met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 13 van de Richtlijn.
Het voorgaande betekent ook dat de werkgever de kosten van die scholing dus niet achteraf via een studiekostenbeding op werknemer 1 en werknemer 2 mag verhalen. Het studiekostenbeding, dat een dergelijk verhaal mogelijk maakt, is daarom nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW.
Scholing betrekking op beroepsopleidingen
Ten overvloede merkt de kantonrechter hier op dat er in de juridische literatuur discussie bestaat over de vraag of de scholing die betrekking heeft op beroepsopleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie ook kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. Overweging 37 van de Richtlijn lijkt daarvoor immers een uitzondering te bevatten en bepaalt dat die scholing alleen verplicht aan de werknemer moet worden aangeboden als die verplichting volgt uit het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst.
Gereglementeerde beroepen
Volgens de memorie van toelichting heeft de uitzondering betrekking op de scholing voor de zogenoemde gereglementeerde beroepen die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. De vraag of deze uitzondering van toepassing is kan in het onderhavige geval in het midden blijven.
Uitzondering op aanbieden kosteloze scholing niet van toepassing
De functies/beroepen waar de door de werkgever aan werknemer 1 en werknemer 2 aangeboden scholing voor opleidt staan, anders dan bijvoorbeeld ‘deskundig asbestverwijderaar’ en ‘deskundig toezichthouder asbestverwijdering’, niet op de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de uit overweging 37 van de Richtlijn volgende uitzondering op het aanbieden van kosteloze scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie hier niet van toepassing is.
Beslissing kantonrechter
De kantonrechter veroordeelt de werkgever tot betaling aan werknemer 1 van:
- het netto-equivalent van het brutoloon over de maand oktober 2021, ter grootte van € 2.200, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2021 tot de dag van algehele voldoening, onder aftrek van het op 29 oktober 2021 door de werkgever aan werknemer 1 betaalde bedrag van € 1.000 netto;
- de wettelijke verhoging ter grootte van het netto-equivalent van € 110 bruto;
- het netto-equivalent van de vakantiebijslag van 8% over de periode mei 2021 tot en met oktober 2021 van € 1.056 bruto,
- het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 68 vakantie-uren van € 863,60 bruto.
De kantonrechter veroordeelt de werkgever tot betaling aan werknemer 2 van:
- het netto-equivalent van het brutoloon over de maand mei 2021, ter grootte van € 2.400 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021, tot de dag van algehele voldoening, onder aftrek van het op 26 mei 2021 door de werkgever aan werknemer 2 betaalde bedrag van € 1.577,13 netto;
- het netto-equivalent van de wettelijke verhoging van 50% bruto over het hiervoor bedoelde loon;
- het netto-equivalent van de vakantiebijslag van 8% over de maand mei 2021;
- het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 92 vakantie-uren van € 1.274,20 bruto.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 28 juni 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:3415