
Een dga, die in gemeenschap van goederen was gehuwd, is zowel bestuurder als aandeelhouder van twee BV ‘s. Een van de BV ’s verhuurt een kantoorpand aan de andere BV. De verhurende BV verkoopt het kantoorpand op 4 mei 2018 aan een onafhankelijke derde partij voor een bedrag van € 500.000,-. Die laatste partij sluit een huurovereenkomst met de BV die het kantoorpand huurde. De huurprijs bedraagt € 82.956,- per jaar. Volgens een taxatie bedroeg de markthuur ‘slechts ‘ € 51.920,-.
Tegelijk met de verkoop van het kantoorpand verstrekt de derde partij de dga een optie met een looptijd van tot 31 maart 2028 voor de aankoop van het kantoorpand. Daarmee krijgt de dga het recht om het kantoor te kopen voor een koopsom van € 500.000,- minus € 2.250,- per verstreken maand na verkrijging van het kantoor door de derde partij.
Aanzienlijk verschil in overeengekomen huur en markthuur
De dga doet voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.880,- en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 78.120,-. In verband met de optie is geen inkomen aangegeven. De inspecteur stelt de dga vragen over de optie en ontvangt graag een onderbouwing van de in de huurovereenkomst gesloten huurprijs van € 82.956,-. En waar het verschil tussen de overeengekomen huur en de getaxeerde markthuur van € 51.920,- vandaan komt.
In een brief informeert de inspecteur de dga over zijn voornemen om voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV en een vergrijpboete op te leggen. Volgens de inspecteur is de dga namelijk bevoordeeld door de optie zonder vergoeding aan de dga te laten toekomen. De inspecteur stelt de waarde van de optie vast op € 280.000,-. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 wordt opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.840,- en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 218.120,- waarbij het inkomen uit aanmerkelijk belang derhalve met € 140.000,- is verhoogd.
Voor de rechtbank Den Haag is het de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang naar een juist bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de dga door het verkrijgen van de optie is bevoordeeld en er daarmee een uitdeling aan hem heeft plaatsgevonden.
Geen zakelijk huur
Voor de rechtbank staat het vast dat de overeengekomen huur van € 82.956,- hoger is dan de getaxeerde markthuur van € 51.920,-. De dga stelt dat de huurovereenkomst in feite een voorzetting inhield van de (zakelijke) huurovereenkomst en dat er geen verband is tussen de huurprijs en de optie. De rechtbank volgt de dga niet in zijn stelling mede omdat de huurovereenkomst nooit schriftelijk is vastgelegd.
De rechtbank stelt verder vast dat de dga zowel bestuurder van de beide BV ‘s was, wat betekent dat de huurovereenkomst niet is overeengekomen tussen onafhankelijke derden. De zakelijkheid van de huurprijs blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit de taxatie. De taxatie vond namelijk drie jaar eerder plaats dan de huurovereenkomst en had tot doel de aanvraag van een (hypothecaire) geldlening en heeft plaats gevonden voordat het kantoor was gebouwd. Van een onder zakelijke voorwaarden overeengekomen huurovereenkomst is dan ook geen sprake.
De rechtbank geeft aan de inspecteur wel te kunnen volgen in zijn gemotiveerde stelling dat er een verband moet bestaan tussen de (te hoge) huurprijs en de optie. De optie, waarbij aan de dga de mogelijkheid wordt geboden om het kantoor te kopen voor een koopsom van € 500.000,- minus € 2.250,- per verstreken maand, dekt immers (grotendeels) het verschil tussen de overeengekomen huur en de getaxeerde markthuur.
Vermogensverschuiving en bewust van voordeel
De optie is verstrekt met een prijsmechanisme, omdat de (bestaande) huur fors was in verhouding tot de getaxeerde waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat als consequentie dat de BV meer huur betaalde dan de getaxeerde (zakelijke) markthuur. De compensatie die daartegenover stond is niet ten gunste gekomen van de BV, maar van de dga. De optie is immers aan de dga verstrekt. De BV is daardoor verarmd en het voordeel (de optie) is ten goede van de dga gekomen. Er heeft dan ook een vermogensverschuiving plaatsgevonden van de BV naar de dga.
De dga is zowel in de hoedanigheid van bestuurder van de BV ‘s als in privé betrokken geweest bij de verkoop en huur van het kantoorpand respectievelijk de totstandkoming van de optie. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de BV en de dga zich dan ook bewust zijn geweest van de bevoordeling. De dga beweerde nog dat hij direct naast het kantoor woonachtig is en het behalen van een voordeel niet het doel is geweest van de optie, maar voor de rechtbank maakt dit niet anders.
De inspecteur heeft de contante waarde van het optierecht berekend op (afgerond) € 237.000,- en daarvan € 118.500,-, ofwel 50% aan de dga toegerekend. Tegen deze berekende waarde heeft de dga geen bezwaar gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere waarde uit te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang daarmee niet te hoog vastgesteld.
De dga is het niet eens met de aan hem opgelegde vergrijpboete. Volgens hem heeft hij niet opzettelijk onjuiste aangiften gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur er overtuigend in geslaagd om aan te tonen dat de dga (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten.
Vergrijpboete gematigd
De inspecteur heeft gewezen op het verschil tussen de overeengekomen huurprijs en de getaxeerde markthuur, op het verband tussen de hoge huurprijs en de verstrekte optie waaruit de relatie volgt tussen de verstrekte optie en de hoge huurprijs. Omdat de dga bestuurder was van de beide BV ‘s kan er naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie zijn dan dat de dga willens en wetens onjuiste aangifte heeft gedaan met het oogmerk dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 naar een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
De rechtbank ziet in de duur van de procedure wel aanleiding om de boete ambtshalve te matigen. De redelijke termijn wat betreft de boete is met de aankondiging van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen en het moment waarop de uitspraak is gedaan met ruim een jaar en twee maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boete te matigen met 15%.
Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2025:5399