Dat heeft de Hoge Raad vrijdag beslist.
Piloot
De belanghebbende woonde in Nederland en werkte als piloot voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. Zijn werkzaamheden werden via een naar Iers recht opgerichte vennootschap (de Ltd) ter beschikking gesteld aan een buitenlands uitzendbureau, dat de diensten vervolgens verhuurde aan de luchtvaartmaatschappij. Het uitzendbureau betaalde de Ltd zowel op basis van gewerkte uren als via een aanvullende ‘allowance’ per gepland uur. De Ltd betaalde de belanghebbende bedragen uit voor zijn werkzaamheden, deels als loon en deels als ‘expenses’, gebaseerd op door hem gedeclareerde kosten.
De belanghebbende nam deze ‘expenses’ niet op als loon in zijn aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur corrigeerde dit en rekende de bedragen alsnog tot het belastbare loon.
Wettelijk kader
Voor de loonbelasting geldt dat een inhoudingsplichtige werkgever kostenvergoedingen onbelast kan verstrekken, mits deze vooraf zijn aangewezen en voldoen aan de voorwaarden voor gerichte vrijstellingen. Omdat buitenlandse werkgevers doorgaans niet inhoudingsplichtig zijn, vallen hun vergoedingen formeel niet onder deze regeling.
Om te voorkomen dat werknemers van buitenlandse werkgevers daardoor ongunstiger worden behandeld, is in de inkomstenbelasting bepaald dat dergelijke vergoedingen ook daar onbelast kunnen blijven, mits aan de inhoudelijke voorwaarden voor vrijstelling is voldaan.
Oordeel van het Hof
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende kostenvergoedingen tot een bedrag van € 17.000 als gericht vrijgesteld mocht aanmerken. Daarbij achtte het Hof niet van belang welke buitenlandse entiteit formeel als werkgever moest worden aangemerkt, nu partijen hadden verklaard dat dit voor hen geen verschil maakte. Verder was het Hof eerder van oordeel dat het ontbreken van een formele aanwijzing door de buitenlandse werkgever niet in de weg stond aan toepassing van de gerichte vrijstelling.
Cassatie en oordeel Hoge Raad
In cassatie voerde de staatssecretaris drie klachten aan.
De eerste klacht betrof het feit dat het Hof had nagelaten vast te stellen tot welke buitenlandse werkgever de belanghebbende in dienstbetrekking stond. De Hoge Raad achtte deze klacht gegrond: omdat voor toepassing van de gerichte vrijstelling vereist is dat de vergoeding in het kader van een dienstbetrekking wordt verstrekt, had het Hof moeten bepalen welke arbeidsverhouding als dienstbetrekking moest worden aangemerkt. De zaak wordt op dit punt verwezen naar een ander hof.
De tweede klacht betrof het standpunt dat de gerichte vrijstelling niet kan worden toegepast omdat de buitenlandse werkgever de vergoedingen niet vooraf als zodanig had aangewezen. De Hoge Raad verwerpt dit betoog. Voor een buitenlandse werkgever die niet inhoudingsplichtig is, kan volgens de Hoge Raad niet worden verlangd dat hij zich conformeert aan het Nederlandse systeem van aanwijzing. Voor toepassing van de gerichte vrijstelling in de inkomstenbelasting is een voorafgaande aanwijzing door een dergelijke werkgever daarom niet vereist.
De derde klacht betrof het gebruikelijkheidscriterium uit de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad oordeelt dat dit criterium niet van toepassing is op vergoedingen die onder een gerichte vrijstelling vallen, omdat moet worden aangenomen dat het aanwijzen van dergelijke vergoedingen steeds gebruikelijk is.
Gevolg van het arrest
Omdat de eerste cassatieklacht slaagt, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar een ander hof voor nader onderzoek naar de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt. De oordelen van de Hoge Raad over het ontbreken van het aanwijzingsvereiste en het niet-toepassen van het gebruikelijkheidscriterium blijven daarbij in stand.
