De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een belastingschuld van een ton bij de bepaling van de proportionaliteit van vergrijpboetes voor een bv. Het oordeel van het Hof, dat klaarblijkelijk berust op de opvatting dat het bestaan van belastingschulden nooit een matigende rol kan spelen bij de beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete, getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
Omzetbelasting
De boetes waren door de inspecteur opgelegd over de tijdvakken april 2011, mei 2011, juli 2011 tot en met oktober 2011, en januari 2012 wegens het opzettelijk niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de over die tijdvakken verschuldigde omzetbelasting. De boetes bedroegen telkens 30 procent van de over elk van de tijdvakken niet tijdig betaalde belasting. Daarbij nam de Inspecteur als strafverminderende omstandigheid in aanmerking dat de bv op jaarbasis bezien de juiste bedragen aan omzetbelasting heeft voldaan. De boeten belopen in totaal € 16.998. Volgens Hof ‘s-Hertogenbosch ging de bv, die opleidingen en praktijkgerichte trainingen voor financiële professionals verzorgt, er met het oog op liquiditeitsproblemen willens en wetens toe over de facturen later te boeken om de btw later te kunnen betalen.
Draagkracht
De Hoge Raad oordeelt nu dat de opgebouwde belastingschuld van 100.000 euro door het Hof ten onrechte buiten beschouwing is gelaten bij de bepaling van de proportionaliteit van de boetes: ‘De financiële positie van een belastingplichtige wordt mede bepaald door diens verplichting belastingschulden te betalen. Het karakter van deze schulden vormt geen grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/00279, ECLI:NL:HR:2014:685, rechtsoverweging 3.3.4). Het oordeel van het Hof, dat klaarblijkelijk berust op de opvatting dat het bestaan van belastingschulden nimmer een matigende rol kan spelen bij de beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete, getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.’
De Hoge Raad verklaart het beroep van de bv in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.