Een middelgrote accountantsorganisatie heeft volgens de rechtbank Rotterdam terecht een boete gekregen van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) omdat na witwassignalen bij een cliënt niet is voldaan aan de monitoringsverplichting, geen verscherpt cliëntenonderzoek is uitgevoerd en is verzuimd om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU).
Zelfs nadat de cliënt het kantoor informeerde dat hij in hechtenis zat op verdenking van witwaspraktijken zag het kantoor geen aanleiding om melding te maken van een aantal ongebruikelijke cashtransacties. Wel was de boete van 50.000 euro die het BFT vervolgens oplegde te hoog, oordeelt de rechtbank. Het BFT paste ten onrechte een ongunstiger boetebeleid van na de overtredingen toe. De bestuurlijke boete wordt daarom gematigd tot een bedrag van 7500 euro.
Uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2019:8158
Onderzoek na politiemelding
Op 21 juni 2016 verrichtten toezichthouders van het BFT op het kantoor een onderzoek naar de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door het kantoor. Aanleiding voor dit onderzoek was een melding van de politie aan het BFT over een cliënt van het kantoor, die werd verdacht van het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid contant geld die zou zijn verkregen door hennepteelt. Ook een ‘Meld Misdaad Anoniem’-melding over een andere cliënt was aanleiding voor het onderzoek. De onderneming van die client verstrekte in 2014 een hypothecaire lening aan een ondernemer bij wie eind 2015 een grote hennepplantage is aangetroffen.
Monitoringsverplichting, verscherpt cliëntenonderzoek & FIU-melding
Uit het onderzoek kwam volgens het BFT naar voren gekomen dat het accountantskantoor in het dossier van cliënt 1 niet heeft voldaan aan de monitoringsverplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en ten onrechte geen verscherpt cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 8 van deze wet heeft verricht. Verder verzuimde het kantoor volgens het BFT in dit dossier ongebruikelijke transacties als bedoeld in artikel 16 van de Wwft (tijdig) te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. In het dossier van cliënt 2 heeft het BFT geen overtredingen van de Wwft geconstateerd. Het BFT legde daarop een boete van 50.000 euro op en verklaarde het daartegen door het kantoor gemaakte bezwaar ongegrond. De accountantsorganisatie liet het daar echter niet bij zitten en spande de zaak aan bij de rechtbank Rotterdam.
Cliëntenonderzoek (artikel 3 en 8 van de Wwft)
Daar betoogde het kantoor dat het BFT ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij in het dossier van cliënt 1 de monitoringsverplichting heeft geschonden en dat er een plicht bestond tot het uitvoeren van een verscherpt cliëntenonderzoek in dit dossier. Voor zover de verplichting tot een dergelijk onderzoek wel bestond, heeft het kantoor daaraan voldaan, voerde het aan. Als hulpmiddel om te bepalen of hiervan sprake is, heeft het BFT de Specifieke WWFT-leidraad naleving voor accountants, belastingadviseurs, administratiekantoren en overige instellingen opgesteld.
Mail voormalig accountant
Het BFT heeft zich op het standpunt gesteld dat het kantoor, gezien een op 23 oktober 2014 van de voormalige accountant van cliënt 1 ontvangen e-mail, ten onrechte niet heeft onderkend dat in het geval van deze cliënt sprake was van een verhoogd risico op witwassen en dat een verscherpt cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wwft had moeten plaatsvinden. In deze e-mail heeft de voormalige accountant het volgende opgemerkt: “Nog even voor de goede orde: op vraagstellingen werd veelal onduidelijke beantwoording ontvangen. Als voorbeeld de negatieve kas: onbekende stortingen die naar zeggen uit privé voortkwamen”. Het BFT heeft zich op het standpunt gesteld dat deze e-mail aanleiding had moeten vormen voor onderzoek naar de herkomst van de middelen van deze cliënt.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van het BFT dat het kantoor in deze opmerking van de voormalige accountant van cliënt 1 aanleiding had moeten zien voor verder onderzoek en dat het kantoor door dat onderzoek niet te verrichten niet heeft voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en artikel 8 van deze wet. Dat het naar het kantoor stelt wel vaker voorkomt dat een dienstverlener niet is te spreken over een voormalige cliënt en dat cliënt 1 bij het aangaan van de relatie op vragen van het kantoor juist veelal duidelijk antwoord gaf, betekent niet dat deze opmerking van de voormalige accountant van cliënt 1 niet serieus hoefde te worden genomen. Overigens ziet de monitoringsverplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft op een voortdurende controle op de zakelijke relatie en is ter zitting gebleken dat de bij het aangaan van de relatie door cliënt 1 verstrekte informatie met name betrekking had op zijn persoonlijke (leef)omstandigheden en de door hem gewenste (advies)werkzaamheden. Hieruit volgt niet dat er geen onduidelijkheid meer bestond over de herkomst van de middelen van cliënt Ook de ter zitting door het kantoor naar voren gebrachte stelling dat de opmerking in de e-mail wellicht over het hoofd is gezien, kan het kantoor niet baten. Voor zover dit al het geval zou zijn, komt dit voor rekening en risico van het kantoor en kan dit haar niet vrijpleiten van de schending van de monitoringsverplichting en de verplichting een verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten. Dat het kantoor, ondanks dat zij van mening is dat een verscherpt cliëntenonderzoek niet was aangewezen, wel aan de verplichting daartoe heeft voldaan, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Anders dan het kantoor meent, is het voorhanden hebben van een uitgebreid intern handboek met procedures inzake de naleving van de Wwft daarvoor ontoereikend. Het gaat om de feitelijke invulling van die procedures. Daarin is het kantoor in het dossier van cliënt 1 tekortgeschoten, constateert de rechtbank Rotterdam.
Meldingsplicht (artikel 16 van de Wwft)
Het kantoor betoogt verder dat in het dossier van cliënt 1 op grond van de door het BFT genoemde signalen geen vermoeden van witwassen bestond en dat zij dus niet, zoals het BFT meent, een melding van ongebruikelijke transacties had moeten doen.
Het BFT heeft zich, nogmaals onder verwijzing naar voorbeelden uit de Leidraad, op het standpunt gesteld dat het kantoor in door haar geboekte bankmutaties in de administratie van een eenmanszaak van cliënt 1, zeker in samenhang met de geciteerde opmerking van de voormalige accountant en het feit dat cliënt 1 een medewerker van het kantoor in april 2015 heeft geïnformeerd over zijn hechtenis op verdenking van witwaspraktijken, aanleiding had moeten zien melding te maken van ongebruikelijke transacties. Uit deze door het kantoor geboekte bankmutaties is gebleken dat in de administratie van de desbetreffende eenmanszaak in 2014 in totaal voor € 55.760,01 (inclusief omzetbelasting) aan contante ontvangsten van onbekende klanten is geboekt. Uit het dossier van het kantoor is gebleken dat deze boekingen volgens cliënt 1 betrekking hebben op door hem verleende diensten in het kader van persoonsbeveiliging. Op de facturen, die door cliënt 1 zijn opgemaakt, is niet vermeld wie de opdrachtgever is. Het te betalen bedrag werd door cliënt 1 naar eigen zeggen contant ontvangen en door hem direct gestort op de zakelijke bankrekening van zijn eenmanszaak.
Met het BFT is de rechtbank van oordeel dat het kantoor gezien deze – door haar niet betwiste – feiten en omstandigheden aanleiding had moeten zien bij de Financiële inlichtingen eenheid melding te maken van ongebruikelijke transacties. Dat het kantoor cliënt 1 over deze facturen en betalingen vragen heeft gesteld, waarop deze heeft geantwoord dat de facturen betrekking hebben op de beveiliging van personen, onder wie bekende artiesten die anoniem willen blijven en dat hij voor deze wijze van handelen toestemming heeft gekregen van de Belastingdienst, kan het kantoor niet baten. Anders dan het kantoor stelt, heeft cliënt 1 daarmee geen plausibele verklaring gegeven voor de facturen en contante betalingen. Nu bovendien de door het kantoor verzochte correspondentie met de Belastingdienst over deze toestemming ook na een aantal gestelde rappels niet aan haar is overhandigd door cliënt 1, had het kantoor alle aanleiding om te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen. Zij had het ongebruikelijke karakter van deze transacties dan ook moeten onderkennen en daarvan onverwijld melding moeten maken bij de Financiële inlichtingen eenheid. Dit geldt te meer gezien de opmerking van de voormalige accountant van cliënt 1 in zijn e-mail van 23 oktober 2014 en de bekendheid van het kantoor met de hechtenis van cliënt 1 wegens witwaspraktijken. Daaraan doet niet af dat het kantoor naar eigen zeggen pas bekend is geworden met deze hechtenis toen de zakelijke relatie met cliënt 1 reeds was beëindigd. Daargelaten of dit aannemelijk is, geldt ook dan dat sprake is van ongebruikelijke transacties die gemeld hadden moeten worden.