
Een accountant en zijn eigen accountantskantoor verzuimden jarenlang om btw-, ib- en vpb-aangiften te doen. Nadat de Belastingdienst ambtshalve aanslagen oplegde voerde de zeventiger daarover verschillende gerechtelijke procedures, omdat hij de aanslagen onjuist vond. Zonder veel resultaat, blijkt uit twee nieuwe uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden na verwijzing door de Hoge Raad. Het hof oordeelt dat de fiscus geen lager gebruikelijk loon had hoeven aannemen in de ib-aangiften 2010 tot en met 2014 en terecht boetes oplegde aan de accountant en het kantoor. Wel wordt de vpb-aanslag 2012 van het accountantskantoor minimaal gewijzigd.
De accountant is geboren in 1946 en is houder van alle aandelen in een NV en een holding, waarvan hij ook bestuurder is. Bij beide vennootschappen zijn geen andere werknemers in dienst dan de accountant. De NV drijft een onderneming in de vorm van een accountantspraktijk. De werkzaamheden worden verricht door de accountant.
Na verwijzing door de Hoge Raad diende het hof zich in een inkomstenbelastingzaak van de accountant te buigen over enkele aanslagen en in een zaak over de vennootschapsbelasting ging het om de aanslag 2012.
Inkomstenbelasting
Uit de uitspraak in de inkomstenbelastingzaak blijkt dat de accountant in ieder geval vanaf 2001 geen aangiften deed voor de IB/PVV. Voor de jaren tot en met 2009 zijn ambtshalve aanslagen vastgesteld. De aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2014 zijn eveneens ambtshalve vastgesteld omdat de man, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, voor die jaren geen aangiften IB/PVV had ingediend. Daarbij zijn steeds verzuimboetes opgelegd naar het maximale bedrag (€ 4.920), aangezien de accountant ook over de jaren 2008 en 2009 geen aangifte heeft gedaan. De fiscus heeft in elk van de jaren een gebruikelijk loon in aanmerking genomen bovenop de aan hem reeds gerenseigneerde gegevens.
In hoger beroep is in geschil of de aan de accountant opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2014, zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2018, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
De accountant stelt zich op het standpunt dat hij in de in geschil zijnde jaren zijn werkzaamheden heeft verricht middels een eenmanszaak. Via de NV werden de werkzaamheden van de onderneming van de man gedeclareerd waarvan de betaling ofwel plaatsvond op een bankrekening van de Holding BV of op een bankrekening ten name van een zoon van de accountant. De vennootschappen – zo begrijpt het Hof de stellingen van de man – fungeerden in zoverre slechts als factureringsmaatschappij respectievelijk kassier voor de werkzaamheden van de accountant. Verder – zo stelt de man – was de financiële situatie bij de NV zodanig precair dat voor het in aanmerking nemen van (fictief) loon ook om die reden geen aanleiding bestaat. Ook heeft de accountant, zo stelt hij, de fiscus in het verleden op de hoogte gesteld van de werkwijze dat in de aangiften omzetbelasting van de NV ook de omzet werd verantwoord van de eenmanszaak. Dit gebeurde om de volledigheid van de afdrachten te garanderen en met instemming van de fiscus, aldus de accountant. De eenmanszaak had zodoende steeds nihilaangiften voor de omzetbelasting. Daarmee is bij de accountant het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat zijn handelswijze door de fiscus werd aanvaard, betoogt hij.
Voor het opleggen van verzuimboeten is geen plaats omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld, aldus de accountant. Subsidiair stelt hij dat het jaarlijks ‘stapelen’ van boetes aanleiding geeft om de boeten te matigen is. Tot slot doet hij een beroep op matiging van de boeten in verband met zijn financiële omstandigheden.
Oordeel hof over aanslagen IB/PVV
De accountant heeft voor de in geschil zijnde jaren – ook na daaraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand – geen aangiften gedaan voor de IB/PVV. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de Belastingdienst voor het doen van de onderhavige aangiften, buiten het reeds aan de accountant verleende uitstel en buiten de in de aanmaningen gestelde termijnen, aanvullend nader uitstel heeft verleend, noch heeft hij zijn stelling aannemelijk gemaakt dat de fiscus aan hem heeft toegezegd of anderszins bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat een dergelijk nader uitstel zou worden verleend. Een en ander brengt – ook in de hier aan de orde zijnde situatie van verzoeken om ambtshalve vermindering ex artikel 9.6 Wet IB – mee dat op grond van artikel 27h in verbinding met artikel 27e van de AWR het door de accountant ingestelde hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij hij overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. Aan dat oordeel doet niet af dat – zoals de man nog heeft gesteld – hij wegens gebrek aan belangrijke informatie lange tijd niet in staat is geweest termijnoverschrijdingen te voorkomen omdat de juridische procedure met betrekking tot een faillissement van een andere BV van hem pas in 2016 in hoger beroep was afgerond. Immers, de accountant had dat in een toelichting op de betreffende aangiften kunnen vermelden of daarover met de fiscus contact kunnen opnemen. Voor zover de accountant in dit verband heeft betoogd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, kan die stelling hem niet baten nu die regeling niet ziet op verschoonbaarheid van overschrijding van aangiftetermijnen.
Dat oordeel van het hof laat onverlet dat het hof zich ervan rekenschap dient te geven dat de fiscus de aanslag niet naar willekeur heeft vastgesteld, maar dat deze berust op een redelijke schatting.
Het hof komt echter tot de conclusie dat de accountant met hetgeen hij heeft aangevoerd op geen enkele wijze aannemelijk maakt dat, en tot welke bedragen, de door de NV gedeclareerde en ontvangen bedragen niet aan haar toekomen. Ook de door de accountant gestelde kostenposten van de NV worden op geen enkel wijze onderbouwd. De accountant maakt dan ook niet aannemelijk dat in de jaren 2010-2014 bij de NV sprake is van een structurele verliessituatie welke zou nopen tot het in aanmerking nemen van een lager fictief loon. De – niet nader onderbouwde – stelling van de man dat zijn zoon ook werkzaamheden heeft verricht voor de NV leidt niet tot een ander oordeel.
Voor zover de accountant nog heeft gesteld dat zijn werkwijze – volgens hem bestaande uit: factureren door de NV van de omzet van de gestelde eenmanszaak, en indienen van de daarop betrekking hebbende aangiften omzetbelasting door de NV – zou berusten op een goedkeuring of toezegging door de fiscus, heeft hij die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de fiscus niet aannemelijk gemaakt. Overigens blijft ook dan sprake van een situatie waarin hij arbeid heeft verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
Boetes
Over elk van de in geschil zijnde jaren 2010-2014 is door de fiscus bij beschikking een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de AWR opgelegd van € 4.920 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte voor de IB. Ingevolge het vierde lid van artikel 9.6 van de Wet IB heeft het verzoek van de accountant om ambtshalve vermindering ook betrekking op deze boetebeschikkingen.
De accountant stelt primair dat voor het opleggen van deze boeten geen plaats is, omdat sprake is van een situatie van afwezigheid van alle schuld (avas) doordat hij niet tijdig beschikte over de voor de aangiften benodigde gegevens en tevens wijst hij in dit verband op het feit dat hij is getroffen door een herseninfarct. Subsidiair stelt de man dat de boeten dienen te worden gematigd omdat hier sprake is van ‘het stapelen’ van boetebedragen en doet hij een beroep op gebrekkige financiële omstandigheden.
De bewijslast dat sprake is van strafuitsluitend avas rust op de accountant.
Dat hem ter zake van het niet (tijdig) doen van aangiften geen enkel verwijt treft, acht het hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de belastingdienst niet aannemelijk gemaakt. De accountant is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen. Hij heeft voor de in geschil zijnde jaren niet tijdig aangifte gedaan. Zoals reeds hiervoor is overwogen had de accountant in een toelichting op de betreffende aangiften kunnen vermelden dat hij nog niet over alle voor het doen van de aangiften relevante informatie beschikte of daarover met de fiscus contact kunnen opnemen. Het door de accountant vermelde herseninfarct heeft plaatsgevonden op 19 april 2018, derhalve lang na het verstrijken van de in de aanmaningen gestelde termijnen. Dat – zoals hij ter zitting van het hof nog heeft gesteld – hij al eerder herseninfarcten heeft gehad, is op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk geworden. De accountant heeft evenmin aangegeven wanneer die infarcten dan zouden hebben plaatsgevonden.
Voor ieder van de in geschil zijnde vijf jaren rust op de accountant de verplichting tijdig aangifte te doen. Door dat voor elk van die jaren niet te doen, heeft hij vijf aangifteverzuimen begaan. Van samenloop – zoals de accountant kennelijk stelt – is geen sprake nu het hier vijf verschillende gedragingen betreft. De accountant is bovendien stelselmatig in verzuim, zodat verzuimboeten naar het wettelijk maximum, zoals aan hem opgelegd, naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie passend en geboden zijn.
Tot slot voert de accountant aan dat matiging van de boeten aan de orde is gezien zijn slechte financiële omstandigheden. Hij stelt dat hij sedert zijn herseninfarct hooguit twee uur per week op kantoor is en niet meer in staat is zijn werkzaamheden op fiscaaltechnisch gebied uit te voeren. Daardoor is zijn vermogenspositie zeer verslechterd. De fiscus heeft bij gebrek aan wetenschap weersproken dat bij de man sprake is van slechte financiële omstandigheden, omdat hij geen aangiften IB/PVV indient. Het hof oordeelt hierover als volgt. Op de accountant rust in dit geval de last te bewijzen dat sprake is van zodanig slechte financiële omstandigheden dat matiging van de verzuimboeten (van in totaal € 24.600) gerechtvaardigd is. De man heeft zijn slechte financiële situatie slechts in algemene termen omschreven. Hij heeft geen enkel bewijsstuk met betrekking tot zijn huidige financiële situatie overgelegd, hoewel zulks zoals hiervoor aangegeven, op zijn weg ligt. Het hof gaat aan het, aan het eind van de zitting van het hof door de accountant gedane algemeen geformuleerde, voorwaardelijke bewijsaanbod voorbij. Zowel bij de uitnodiging voor de behandeling van deze zaken ter zitting van het hof op 6 januari 2022 als de uitnodiging voor de behandeling op 31 maart 2022, is door de man uitstel gevraagd en gekregen. In de uitnodigingen voor de zittingen van 6 januari 2022, 31 maart 2022 en 16 juni 2022 is steeds vermeld dat nadere stukken kunnen worden ingediend. De man mag – als zijnde werkzaam in de accountantspraktijk – ermee bekend worden verondersteld dat dat bij een beroep op matiging van boeten op grond van slechte financiële omstandigheden het aan hem is het bewijs voor die gestelde slechte financiële omstandigheden te leveren. De accountant heeft niet aangegeven waarom hij eerst in een zo laat stadium van de procedure een bewijsaanbod doet. Onder deze omstandigheden acht het hof het belang van spoedige afhandeling van de procedure zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij toewijzing van het bewijsaanbod.
Vennootschapsbelasting: afwaardering vordering?
In de zaak over de vpb-aanslag 2012 komt het hof tot een iets andere berekening van het verlies, waardoor het beroep gegrond is. Veel zal het accountantskantoor daar niet aan hebben, want het gaat maar om een klein verschil en de boetes worden gehandhaafd.
Het accountantskantoor voerde onder anderen aan dat het bedrijf € 72.757 te vorderen had van een failliete BV. De vordering stond ook op de balans van het kantoor, zo stelt de NV. Inmiddels is deze debiteur failliet verklaard en dient de vordering te worden afgewaardeerd.
Ook op dit punt slaagt het accountantskantoor echter op geen enkele wijze in het van haar gevraagde bewijs. Onderliggende stukken met betrekking tot de gestelde vordering zijn niet overgelegd, geheel onduidelijk blijft waar de gestelde vordering betrekking op zou hebben (de failliete BV was een aan het accountantskantoor gelieerde vennootschap) en de betreffende vennootschap is reeds in 2007 gefailleerd welk faillissement in 2011 bij gebrek aan baten is opgeheven. Verder heeft het accountantskantoor zonder nadere toelichting in de in bezwaar ingediende aangifte Vpb over 2012 een bedrag aan vorderingen op groepsmaatschappijen vermeld van € 72.757, terwijl in de eveneens in bezwaar ingediende aangifte Vpb 2011 een bedrag aan vorderingen op groepsmaatschappijen wordt vermeld van € 37.324. Voor de – gemotiveerd door de fiscus weersproken – stelling van het accountantskantoor dat de betreffende vordering op enig moment door het accountantskantoor van de curator in het faillissement zou zijn gekocht is – wat er ook zij van die stelling – evenmin enig bewijs bijgebracht.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2022:7913 & ECLI:NL:GHARL:2022:7915