De Nederlandse Staat moet een buitenlands bedrijf ruim 137.000 euro schadevergoeding betalen nadat een strafrechtelijk FIOD-onderzoek naar belastingfraude bij de handel in emissierechten pas jaren later niet tot vervolging bleek te leiden. Dat heeft de rechtbank Den Haag onlangs bepaald, nadat justitie eerder weigerde de kosten voor de rechtsbijstand van het bedrijf en een voormalig bestuurder te vergoeden.
Uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2020:8685
FIOD-onderzoek
Het FIOD-onderzoek werd in januari 2010 gestart en werd deels uitgevoerd door een gemeenschappelijk Nederlands-Frans onderzoeksteam, ook wel Joint Investigation Team genoemd. In het onderzoek kwamen ook het bedrijf en haar toenmalige bestuurder in beeld. Op 27 juni 2011 deden de Nederlandse autoriteiten een rechtshulpverzoek aan de Zwitserse autoriteiten waarin onder meer het bedrijf en de bestuurder – onder vermelding van zijn hoedanigheid als “managing director” – als verdachte van deelname aan een criminele organisatie, belastingfraude, witwassen en valsheid in geschrifte worden genoemd. In het rechtshulpverzoek wordt onder meer verzocht om inbeslagname van diverse stukken. Aan het verzoek werd uitvoering gegeven door de Zwitserse autoriteiten. Op 27, 28 en 29 november 2012 werd de bestuurder bovendien verhoord door Nederlandse opsporingsambtenaren van de FIOD. In dat verhoor werd aan hem meegedeeld dat hij werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie, belastingfraude, witwassen en valsheid in geschrifte en is hem de cautie gegeven.
Geen vervolging
Jaren later, op 1 mei 2020, informeerde de raadsman van het bedrijf maar eens naar de stand van zaken, waarop de officier van justitie meedeelde dat het bedrijf en de bestuurder niet zouden worden vervolgd door het openbaar ministerie. Justitie weigerde de kosten die het bedrijf vervolgens claimde te vergoeden en voerde daarbij onder anderen aan dat vergoeding niet billijk zou zijn.
Vergoeding wel degelijk billijk
De rechtbank Den Haag ziet dat echter anders:
‘In de e-mail van de officier van justitie van 1 mei 2020 waarin hij schrijft dat verzoekster en [naam] niet zullen worden vervolgd, staat niet waarom hij tot deze beslissing is gekomen. Volgens toelichting van de officier van justitie ter zitting is “op enig moment” de afweging gemaakt om verzoekster en [naam] niet te vervolgen vanwege het geringe belang voor de Nederlandse rechtsorde. Dat komt neer op een zogenoemd beleidssepot: een sepot op de grond dat vervolging niet opportuun wordt geacht. In geval van een beleidssepot kan de omstandigheid dat de zaak onmiskenbaar tot veroordeling van de gewezen verdachte zou hebben geleid indien de vervolging was voortgezet, maken dat gronden van billijkheid ontbreken. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Het moet dan gaan om evidente gevallen, in zaken van eenvoudige aard. In dit geval gaat het echter om een omvangrijk onderzoek naar complexe, grensoverschrijdende strafbare feiten. Reeds daarom ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie – niet in hoe zou kunnen worden vastgesteld dat deze zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Uit de passages uit het overzichtsproces-verbaal waarnaar de officier van justitie heeft verwezen, kan dat in ieder geval niet worden afgeleid.
Ook overigens ziet de rechtbank geen reden waarom gronden van billijkheid zouden ontbreken. De verzochte kosten zijn voldoende onderbouwd met gespecificeerde facturen. Verzoekster heeft genoegzaam uitgelegd waarom zij de kosten van rechtsbijstand voor haar directeur [naam] en enkele (ex-)werknemers heeft gedragen. De verzochte kosten komen, gelet op de aard en omvang van de zaak, niet excessief voor. De rechtbank acht dan ook gronden van billijkheid aanwezig om verzoekster een vergoeding toe te kennen. Zij wijst de verzochte kosten toe tot en met de factuur van 7 mei 2020, te weten tot een bedrag van € 136.492,28.’