Wanneer er cliënten zijn met oudedagsvoorzieningen in eigen beheer, is het goed om kennis te hebben van een aantal formele en verzekeringstechnische aspecten. Dit artikel verschaft inzicht in levensverzekeringspecifieke kenmerken die in eigen beheer terugkomen of – in ieder geval – zouden moeten komen.
In bijna elke praktijk van een accountants- of administratiekantoor komen wel oudedagsvoorzieningen voor. Grofweg onderscheiden we:
- Dga-pensioen en daarvan afgeleid: de ODV na uitfasering in 2017-2019
- Ontslagstamrechten
- Stakingsstamrechten (tot 1992) en stakingslijfrenten al dan niet met omzetting van de oudedagsreserve
Zowel van het dga-pensioen – inclusief ODV – als van het ontslagstamrecht komen er geen nieuwe verplichtingen meer bij na de afschaffing van dga-pensioen in eigen beheer in 2017 en het vervallen van de stamrechtvrijstelling voor ontslagvergoedingen per 1 januari 2014.
Bij stakende ondernemers komt het nog vaak voor dat ervoor gekozen wordt om de stakingslijfrente te bedingen bij de voortzettende ondernemer in plaats van onder te brengen bij een professionele verzekeraar of bancaire instelling. De uitvoerder is dan meestal de bv die de bedrijfsactiviteiten voortzet maar dat kan ook een natuurlijk persoon-ondernemer zijn (eenmanszaak, VOF, maatschap).
Voor het opstellen van een lijfrenteovereenkomst bestaat een veelheid van modelovereenkomsten die door een verscheidenheid aan dienstverleners wordt gebruikt. Voor de praktijk is het wel van belang om de diverse vormen van elkaar te kunnen onderscheiden en om de basisbeginselen van verzekeringstechniek te kennen. Dit artikel verschaft inzicht in levensverzekeringspecifieke kenmerken die in eigen beheer terugkomen of – in ieder geval – zouden moeten komen.
Oudedagsvoorziening in eigen beheer is een verzekeringscontract
Fiscaal is het zo dat in eigen beheer alleen (levens)verzekeringsovereenkomsten mogen worden ondergebracht, en niet de bancaire variant. De enige uitzondering hierop is de ODV.
Wat is het verschil tussen een verzekerde en een bancaire lijfrente?
Lijfrenteverzekering | Bancaire lijfrente | |
Technisch | Kans-op-voordeeleis | Geen verschil in uitkering bij leven of overlijden |
Bepalende factoren | Intrest, sterfte en kosten | Intrest en kosten |
Waardebepaling | Actuariële berekening zuivere lijfrente | Netto oprenting (na aftrek uitkering) |
Looptijd | Tijdelijk of levenslang | Tijdelijk 5 t/m 20 jaar, gerekend vanaf AOW; langer dan 20 jaar mag fiscaal ook maar is niet gebruikelijk |
Overlijden gerechtigde | Begunstiging via aanwijzing in overeenkomst, eventueel sterftewinst na overlijden enig gerechtigde | Erfgenamen, gedurende afgesproken looptijd wordt altijd uitgekeerd; geen sterftewinst of verlies |
Beloop uitkeringen | Wezenlijk onzekere factor, want periodieke uitkering | Geen onzekerheid van al dan niet in leven zijn à fiscaal met p.u. gelijkgesteld sinds 2008 |
Dit overzicht vraagt om een toelichting van de essentiële kenmerken en de betekenis daarvan.
Wat betekent ‘stamrecht’?
Een stamrecht is een recht op periodieke uitkeringen. Een lijfrente is ook altijd een stamrecht, maar wel een bijzondere vorm daarvan omdat fiscaal de eis wordt gesteld dat de uitkeringen vast (qua omvang) en gelijkmatig (qua periodiciteit) moeten zijn. Vandaar dat een ontslagstamrecht ‘stamrecht’ heet (want uitkering mag variabel zijn) en een lijfrente niet. Alleen bij zeer oude stakingsovereenkomsten van stakingen vóór 1992, was er nog sprake van een stamrechtvrijstelling ex. art. 19 en evt. art. 44j voor de omzetting van de FOR, Wet IB 1964. Ook pensioen is een recht op periodieke uitkeringen en vindt zijn oorsprong in een pensioentoezegging van werkgever aan werknemer. Pensioen is een tweede pijler voorziening, in tegenstelling tot lijfrenten en stamrechten die tot de derde pijler van individuele aanvullende voorzieningen behoort. Net als bij ontslagstamrechten vormen de uitkeringen uit pensioen loon uit vroegere dienstbetrekking en dient hiervan een loonadministratie te worden gevoerd. Bij lijfrenten in eigen beheer hoeft dat niet; daar vindt de heffing plaats via de aangifte inkomstenbelasting.
Wat is een periodieke uitkering (p.u.)?
Een p.u. is een (aanspraak op een) reeks van uitkeringen waarvan het totale beloop afhankelijk is van een wezenlijk onzekere factor. Bij oudedagsvoorzieningen is die onzekere factor het al dan niet in leven blijven van de gerechtigde. In de jurisprudentie is de minimaal benodigde statistische sterftekans bepaald op 1% om p.u. te zijn.
Stel: de stamrechtgerechtigde ex-ondernemer is 65 jaar. Hoe lang moet de looptijd dan minimaal zijn? Statistisch gezien zijn er van elke 100 65-jarige mannen na één jaar er nog ongeveer 99 in leven. De Belastingdienst heeft voor de praktijk houvast gegeven door de minimale uitkeringsduur per leeftijdscohort van 5 jaar te vermelden. Vanaf 60 jaar is 1 jaar uitkeringsduur (in twee of meer termijnen) al voldoende om aan de sterftekans-eis van 1% te voldoen.
In eigen beheer spreken we van privaatrechtelijke p.u.’s, in tegenstelling tot de AOW die een publiekrechtelijke p.u. is. Er zijn ook nog familierechtelijke p.u.’s die voortkomen uit afspraken bij echtscheiding, maar die laat ik hier verder onbesproken.
Begrip levensverzekering, kans-op-voordeeleis
Ik gaf al aan dat in eigen beheer alleen verzekeringslijfrenten en verzekerde stamrechten mogen worden uitgevoerd. Anders dan bij lijfrenten geldt voor ontslagstamrechten in de loonbelastingsfeer niet de eis dat wordt voldaan aan het begrip levensverzekering uit de Wft, waarop hierna wordt ingegaan. Dat betekent dat in de overeenkomst van een gerichte lijfrente een verplicht levensverzekeringselement moet zijn opgenomen. Zo niet, dan zou het een bancair product zijn en daarvan is de eigen bv geen fiscaal toegestane uitvoerder. Formeel gezien zou er dan geen recht bestaan op de fiscale stakingslijfrentefaciliteit.
Voorbeeldtekst
Waar blijkt dat levensverzekeringselement uit? Een voorbeeldtekst uit een overeenkomst van gerichte lijfrente luidt dan als volgt:
(…)
- De opgerente koopsom vormt een lijfrentekapitaal en dient, na correctie ingevolge lid (4), als rekengrootheid ten behoeve van de gekozen lijfrentevorm(en) bij in leven zijn van gerechtigde.
- Indien gerechtigde komt te overlijden vóór het bereiken van de lijfrente-ingangsdatum, zal een lijfrentekapitaal ten gevolge van dat overlijden als rekengrootheid dienen en wordt vervolgens aan de begunstigde uitgekeerd in de vorm van een nabestaandenlijfrente.
- Het lijfrentekapitaal ten gevolge van overlijden van de gerechtigde bedraagt:
@ 110% van de opgerente koopsom. Gerechtigde dient bij aanvang aan vennootschap een verklaring van goede gezondheid te overleggen.
@ 90% van de opgerente koopsom.
- Bovengenoemde bepalingen zijn bedoeld om onderhavige overeenkomst van levensverzekering te laten voldoen aan het begrip “levensverzekering” als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
(…)
Een levensverzekering kan worden omschreven als de verzekering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de mens. In 1993 heeft de toenmalige Verzekeringskamer (later: DNB) besloten dat zij voor levensverzekeringen voortaan eist dat de verzekeringnemer een kans op voordeel heeft. Globaal genomen komt dit erop neer dat de verzekeraar bij het intreden van het verzekerde risico ten minste het bedrag van de gestorte premie(s) moet uitkeren, vermeerderd met de daarover gevormde rente én ook vermeerderd met een risico-opslag van 10%.
Ziedaar de verklaring dat er een minimaal verschil moet zijn van 10% ten opzichte van de opgerente premies/koopsom om de verzekerde prestaties bij in leven en bij overlijden van elkaar te onderscheiden. Voor “de verzekeringnemer” kan in eigen beheercontracten worden verstaan “de lijfrentegerechtigde”.
Het is overigens formeel voldoende dat de bonus bij resp. overlijden en in leven zijn is ingebouwd gedurende de helft van de looptijd van het contract plus een dag. Gedurende de restantlooptijd is het dus feitelijk mogelijk een bancair product te voeren dat in zijn geheel toch als levensverzekering kwalificeert.
Positief en negatief overlijdensrisico en bonus
Bij levensverzekeringen met positief overlijdensrisico wordt de risico-opslag van 10% vertaald in een 110%-dekking bij overlijden over de bruto opgerente premies. Dat is de eerste variant in de voorbeeldtekst hierboven.
In plaats van dat bij overlijden meer wordt uitgekeerd dan de opgebouwde waarde, wordt er bij negatief overlijdensrisico juist minder uitgekeerd, en wel ten minste (wederom) 10%; vandaar dat in de tweede variant 90% van de opgerente koopsom bij overlijden beschikbaar komt.
In het rapport van de Verzekeringskamer is bepaald dat in het contract moet zijn vastgelegd dat de uitkering of de tot de einddatum betaalde opgerente premies met een bedrag worden verhoogd. Deze zogenaamde bonus wordt bij de 90%-variant actuarieel berekend als het bedrag dat kan worden gefinancierd uit een verlaging van de – fictieve – uitkering bij overlijden van de dan aanwezige opgebouwde waarde met ten minste 10%. Het betreft een kanscontract op al dan niet in leven zijn, waarbij het belang van de verzekeringnemer is dat hij erop speculeert nog in leven te zijn op de einddatum. Voor dat risico wordt de gerechtigde beloond met negatieve overlijdensrisicopremies naargelang de sterftekans en de actueel opgebouwde waarde die de verzekeraar/uitvoerder bij overlijden op zak kan houden.
Het verzekerd bedrag bij leven op de einddatum is bij een 90%-dekking dus hoger dan bij een 110%-dekking, waarbij het gelopen overlijdensrisico in de vorm van risicopremies juist ten koste gaat van het opgerente kapitaal, een negatieve bonus zogezegd.
Ook dekkingen boven 110% van het opgerente kapitaal zijn levensverzekeringen en – aan de zijde van negatief overlijdensrisico – alle dekkingen onder de 90%.
Wat betekent dat concreet voor de hoogte van de bonus?
Stel: het opgerente stakingslijfrentekapitaal bedraagt € 200.000 op het moment van overlijden van de gerechtigde ex-ondernemer voor de lijfrente-ingangsdatum. In de lijfrenteovereenkomst is gekozen voor negatief overlijdensrisico volgens de 90%-variant. Dat betekent dat er 90% x € 200.000 = € 180.000 aan lijfrentekapitaal beschikbaar komt voor een nabestaandelijfrente, volgens de begunstiging bij overlijden.
Stel dat de ex-ondernemer niet overlijdt maar in leven blijft tot de vooraf overeengekomen lijfrente-ingangsdatum. Het opgerente lijfrentekapitaal bedraagt dan bijvoorbeeld € 250.000.
De gerechtigde moet dan met een bonus worden beloond voor het gewonnen kanscontract op in leven blijven. Hoeveel is dat dan? Dat is afhankelijk van actuariële factoren die van geval tot geval verschillen, maar gemiddeld zou de bonus ongeveer 1% bedragen.
Dat betekent dat het lijfrentekapitaal voor aankoop van een direct ingaande (tijdelijke of levenslange) oudedagslijfrente ongeveer 101% x € 250.000 = € 252.500 bedraagt. Door een goede adviseur is dat overigens prima actuarieel na te rekenen hoe hoog de bonus per specifiek geval is.
Wat doet de praktijk?
Waar het rekenen met negatief en positief overlijdensrisico op een uitkering voor een levensverzekeraar dagelijkse praktijk is, is dat in eigen beheer eerder een uitzondering te noemen, zo is mijn ervaring.
En dan hebben we het nog niet over de lijfrentecontracten die op papier al niet voldoen op de kans-op-voordeel-eis, zoals de voorbeeldtekst. Ook de Belastingdienst lijkt geen zin te hebben om op het levensverzekeringsgehalte en de vertaling naar de bonuseffecten in het lijfrentekapitaal te controleren.
Wat ook voorkomt is een onjuiste interpretatie van het 10%-criterium. In het voorbeeld van de 90%-variant wordt de uitkering bij in leven zijn met 10% verhoogd. Dus € 250.000 wordt € 275.000 en dan heeft men de werking van het 10%-vereiste niet goed begrepen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de lijfrentegerechtigde onzakelijk bevoordeeld is voor ongeveer € 22.500.
Ingegane lijfrenten
Bij ingegane lijfrenten is er eigenlijk altijd sprake van een levensverzekeringselement. Een ingegane lijfrente is ook altijd een zuivere lijfrente omdat de omvang van de lijfrenteverplichting en aan wie de uitkering plaatsvindt (of kan vinden) bij begin van de uitkering vaststaan. De periodieke uitkering stopt namelijk na overlijden van de gerechtigde of (daarna) de partner van gerechtigde, of op de vooraf afgesproken einddatum in geval van een tijdelijke lijfrente.
Alleen bij zeer kortlopende uitkeringen op twee verzekerde levens met 100% overgang zou het verzekeringsgehalte (lees: risico overdracht) erg laag worden. De gecombineerde sterftekans zou dan lager dan 1% kunnen worden.
Goed koopmansgebruik verlangt dat een zuivere lijfrente jaarlijks actuarieel wordt gewaardeerd. Dit in tegenstelling tot gerichte lijfrenten waar handmatig kan worden opgerent volgens de overeengekomen oprentingsmaatstaf, zonder tussentijds rekening te hoeven houden met het kans-op-voordeelvereiste.
Soms wordt in een lijfrenteovereenkomst bij staking getracht om zowel de opbouwfase als de uitkeringsfase in één contract te proppen. Er wordt dan enerzijds de oprenting van een lijfrentekapitaal beschreven en anderzijds is ook al de uitkeringsduur en de hoogte daarvan bepaald.
Dat levert altijd gekunstelde en conflicterende bepalingen op. Het advies is om de uitkeringsfase nog niet meteen in te willen vullen maar alleen de opbouwfase. Het vervolg – en de keuze van de uit te keren lijfrente – komt pas als de lijfrente-ingangsdatum is bereikt. Daar kan dan een vervolgovereenkomst van lijfrente van worden opgesteld, zoals lijfrenteverzekeraars dat ook doen.
Beleggingsvarianten
Een beleggingslijfrente is fiscaal gelijkgesteld met een lijfrente die een rentevergoeding krijgt.
Dat geldt niet alleen voor de opbouwfase van lijfrentekapitaal maar ook voor de uitkeringsfase. Er zijn in Nederland momenteel enkele aanbieders van beleggingslijfrenten in de uitkeringsfase. Hoe verhoudt een beleggingslijfrente zich met het voorschrift van vaste termijnen? De lijfrente moet uitkeren in een vast aantal units/participaties waarvan jaarlijks de tegenwaarde in euro’s wordt uitgekeerd, afhankelijk van het beleggingsresultaat en sterftefactoren (bij de verzekeringsvariant). In eigen beheer komen we eigenlijk alleen in de opbouwfase tegen dat een stakingslijfrentekoopsom separaat extern wordt belegd en dat het lijfrentekapitaal te zijner tijd dus één op eén bepaald wordt door de netto beleggingsopbrengst. In theorie kan de uitkeringsfase in eigen beheer ook in beleggingseenheden plaatsvinden, maar in de praktijk is dat eigenlijk niet adequaat uit te voeren volgens de regels.
Bij werknemerspensioen is het doorbeleggen na pensioeningangsdatum al wat meer ingeburgerd en dat zal na de komst van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) alleen maar meer worden. Alle pensioencontracten die nu nog luiden in vaste euro’s pensioen worden straks omgezet naar premieregelingen waarvan de pensioenuitkomst mede bepaald wordt door te maken (beleggings)keuzes.
Tot slot
In dit artikel is een aantal formele en verzekeringstechnische aspecten voorbijgekomen, waarvan het goed is kennis te hebben als er cliënten zijn met oudedagsvoorzieningen in eigen beheer. De termen stamrecht, lijfrente en periodieke uitkering zijn uitgelegd. Verder is ingegaan op het technische onderscheid tussen verzekeren en banksparen en wat het levensverzekeringskarakter bij lijfrenten inhoudt. En dat is weer van belang bij het opstellen van lijfrenteovereenkomsten in eigen beheer.
Theo Willemssen is pensioenfiscalist bij Fiscount.
Deze bijdrage is eerder gepubliceerd op Pensioen Vanmorgen. Met Pensioen Vanmorgen onderbouw je jouw pensioenkennis. Je volgt relevante ontwikkelingen en krijgt nieuwe inzichten door zowel korte als beschouwelijke artikelen. Abonneer je op Pensioen Vanmorgen en ontvang alle ins en outs over pensioenen voor een goed onderbouwd pensioenadvies.