Sinds 1 januari 1996 maakt de (regulerende) energiebelasting via de Wet Belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) deel uit van het nationale arsenaal aan fiscale heffingen. Het oorspronkelijke doel van de energiebelasting was het bereiken van gedragsaffecten door het stimuleren van het gebruik van duurzame energiebronnen zodat milieudoelstellingen zoals het verminderen van de CO2 uitstoot, konden worden bereikt.
Per 1 januari 2021 is een nieuwe fiscale milieumaatregel ingevoerd in de vorm van de nationale CO2-hef?ng voor industriële productie en afvalverbranding (Wet CO2-heffing industrie). Deze hef?ng is naast het bestaande Europese systeem voor CO2-beprijzing (EU ETS) geïntroduceerd.
Sinds juni 2019 heeft de Nederlandse politiek als invulling van het internationale akkoord van Parijs (2015) een nieuw doel vastgesteld: in 2030 moeten we in Nederland 49% minder broeikasgassen (met koolstofdioxide, CO2 als belangrijkste) uitstoten dan we in 1990 deden. De energietransitie van fossiele brandstoffen naar de opwek van hernieuwbare energie is niet meer te stoppen. Naar verwachting zal de vraag naar duurzame elektriciteit in Nederland de komende jaren aanzienlijk toenemen (onder andere door elektrificatie van het nationale wagenpark en de ontwikkeling van “iedereen van het gas af”).
Ik zal kort ingaan op het doel en het karakter van de energiebelasting. Vervolgens zal ik vanuit de fiscale actualiteit ingaan op de vraag wanneer de energiebelasting verschuldigd is en welke vrijstellingen voor de afdracht van energiebelasting er van toepassing zijn.
Doel en karakter van de energiebelasting
Voor de realisatie van de milieudoelstellingen richtte de overheid zich op twee belangrijke doelgroepen: de grootverbruikers (raffinage, chemie, glastuinbouw) en de kleinverbruikers (consumenten en kleinbedrijf). Met de grootverbruikers heeft de overheid meerjarenafspraken gemaakt om tot de realisatie van milieudoelstellingen te komen. De grootverbruikers zijn uiteindelijk door de overheid ontzien voor de energiebelasting vanwege mogelijke negatieve gevolgen voor de internationale concurrentiepositie. Daarom heeft energiebelasting een degressief tarief: hoe hoger het verbruik aan kWh of m3 hoe lager het tarief aan verschuldigde energiebelasting.
De kleinverbruikers vormen een diverse groep aan verbruikers van elektriciteit en aardgas.
Effectief worden kleinverbruikers het zwaarst belast voor de energiebelasting. In artikel 59 Wbm is er zowel voor het verbruik aan aardgas als elektriciteit een maximale hoeveelheid (170.000 kubieke meter en 10.000 kWh). De energiebelasting wordt bij de kleinverbruikers uit doelmatigheidsmotieven geheven door de schakel die levert aan de kleinverbruikers: de energie distributiebedrijven en de Gasunie. De heffing en inning van de energiebelasting geschiedt via de energienota’s.
Energiebelasting wordt geheven terzake van de levering van aardgas en elektriciteit. Het betreft energieproducten als elektriciteit, aardgas en overige gassen en brandstoffen die in de praktijk in huishoudens en bedrijven worden gebruikt als substituut voor aardgas te weten huisbrandolie (gasolie), halfzware olie en lpg.
De Richtlijn energiebelastingen (Richtlijn 2003/96/EG) schrijft voor dat brandstoffen die niet genoemd worden in de heffingsgrondslag maar eenzelfde toepassing kennen als een brandstof die wél behoort tot de heffingsgrondslag, ook in de heffing van de Nederlandse energiebelasting moeten worden betrokken en wel met overeenkomstig tarief en volgens dezelfde heffingssystematiek. Aldus wordt voorkomen dat met het gebruik van equivalenten van wél onder de grondslag van de energiebelasting vallende producten de energiebelasting wordt uitgehold. Zo wordt waterstof niet genoemd als belastingobject van art. 48, lid 1 Wbm. Wanneer waterstof dus als aardgas wordt gebruikt of als brandstof voor bijvoorbeeld een installatie voor warmtekrachtkoppeling of bijvoorbeeld een equivalent als biobrandstof als dieselolie, dan is alsnog energiebelasting verschuldigd door de verbruiker.
Stimuleren van duurzame energieproductie
Hernieuwbare energiebronnen, maar met name zonnepanelen, bieden de mogelijkheid om decentraal elektriciteit op te wekken. Decentrale, hernieuwbare elektriciteitsopwekking heeft een aantal voordelen ten opzichte van, vaak grijze, centrale elektriciteitsopwekking. Zo draagt het niet alleen bij aan de anno 2020 gewenste energietransitie, maar vergroot het ook de betrokkenheid van burgers en bedrijven bij de energietransitie. Daarnaast kan het ook betekenen dat minder transportcapaciteit nodig is op landelijke en regionale netwerken.
Zonder overheidssteun is het op dit moment nog niet rendabel om te investeren in elektriciteitsproductie uit zonne-energie. De aanschaf- en installatiekosten van zonnepanelen zijn, hoewel dalend, dusdanig hoog en de elektriciteits(markt)prijs zo laag, dat het lastig is om de investering terug te verdienen. De overheid stimuleert investeringen in deze sector dan ook met verschillende maatregelen.
De belangrijkste stimuleringsmaatregelen zijn de Stimulering Duurzame Energie (“SDE+ subsidie”) en de mogelijkheid om een vrijstelling (ex artikel 50, lid 6 sub a Wbm) van de heffing van energiebelasting te verkrijgen (‘zelfopwekvrijstelling’). Voor de financiering van duurzame energieprojecten (zon- of windenergie) met een grootverbruikersaansluiting is de SDE+ exploitatiesubsidie van groot belang. Vanuit RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland te Zwolle) wordt een SDE subsidie toegekend per opgewekte kWh duurzame elektriciteit. Degene die eigenaar is van de productie-installatie waarmee de duurzame elektriciteit wordt opgewekt kan aanspraak maken op de SDE+ subsidie. Een positieve beschikking van RVO op een SDE+ aanvraag betekent dat gedurende 15 jaar jaarlijks aanspraak op de subsidie kan worden gemaakt.
De SDE+ subsidie compenseert het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit (het basisbedrag) en de marktwaarde van de opgewekte elektriciteit (het correctiebedrag). Doordat de hoogte van de subsidie is gekoppeld aan de meest actuele energieprijs is de totale subsidie hoger indien de marktprijs voor elektriciteit laag is en is de subsidie juist lager als de marktprijs hoog is.
Er wordt op verschillende manieren geïnvesteerd in de elektriciteitsopwekking uit zonne-energie. Allereerst zijn er natuurlijk kleine ondernemers of particulieren met een kleinverbruikersaansluiting die zonnepanelen plaatsen op het dak van hun bedrijfsgebouw of woning en de daarmee opgewekte elektriciteit zelf direct gebruiken. Zij maken vaak gebruik van de zogenaamde salderingsregeling waarover later meer.
Daarnaast zijn er ook investeerders die grote (grond gebonden of dakopstelling) zonneparken aanleggen en de opgewekte stroom verkopen aan nationale energiedistributiebedrijven. Leveringen van duurzame elektriciteit aan deze bedrijven zijn op grond van art 50, lid 4 Wbm vrijgesteld van energiebelasting.
Ondernemers met een grootverbruikersaansluiting kunnen met een dakopstelling met zonnepanelen de duurzame elektriciteit (met SDE subsidie) in de eigen onderneming gebruiken. Dan is duidelijk sprake van zelf opwekken en géén energiebelasting verschuldigd.
Verder zijn er ook partijen op de markt die zogenaamde ‘ontzorgconstructies’ aanbieden waarbij de initiatiefnemer graag de ontvangst van de SDE subsidie gedurende 15 jaar combineert met de zelfopwekvrijstelling. Hierbij doet de initiatiefnemer de initiële investering en zorgt dat het duurzame project wordt gefinancierd en gebouwd om vervolgens de productie-installatie te verhuren (operational of financial leasestructuren) aan een derde die de met de zonnepanelen opgewekte elektriciteit daadwerkelijk verbruikt. Ook in andere verhuursituaties komt het vaak voor dat de investeerder in de zonnepanelen (bijvoorbeeld de eigenaar van het verhuurde bedrijfspand) niet de uiteindelijke verbruiker is van de opgewekte elektriciteit.
Om te voorkomen dat de eigenaar van het bedrijfsdak door natrekking eigenaar wordt van de productie-installatie wordt vaak een recht van opstal gevestigd. Dit recht van opstal kan als zekerheid dienen voor de bank om het hypothecaire zekerheidsrecht op te vestigen zodat de investering ook kan worden gefinancierd door de bank.
Het antwoord op de vraag of de verbruiker aanspraak kan maken op de zogenaamde zelfopwekvrijstelling is afhankelijk van de feiten en omstandigheden waaronder de verbruiker de elektriciteit verkrijgt. Daarbij is doorslaggevend of de elektriciteit effectief aan de verbruiker wordt geleverd, dan wel voor rekening en risico van de verbruiker zelf wordt opgewekt. Bij huur (of lease) van de productie-installatie komen alléén de vaste huurtermijnen voor rekening van de verbruiker en wordt aan ‘rekening en risico’ criterium voldaan als de huurtermijnen alleen gebaseerd zijn op de duur van het gebruik en niet op de hoeveelheid opgewekte elektriciteit.
Van opwekking voor rekening en risico van de verbruiker is géén sprake als de productie-installatie ter beschikking wordt gesteld aan de verbruiker waarbij deze betaalt voor de hoeveelheid opgewekte elektriciteit. Als dus het productieafhankelijke element meer dan bijkomstig is, kan dat betekenen dat sprake is van een vergoeding voor geleverde elektriciteit en dat de elektriciteit dus niet voor rekening en risico van de verbruiker wordt opgewekt. De verbruikende huurder is dan dus energiebelasting verschuldigd over de door de verhuurder geleverde elektriciteit.
In geval van verhuur van een bedrijfsgebouw waarin ook een installatie voor warmtekrachtkoppeling is geïnstalleerd waarmee zelf duurzame elektriciteit kan worden opgewekt welke ook door de huurder wordt verbruikt, is voor het antwoord op de vraag of verhuurder energiebelasting verschuldigd is de inhoud van het gebruiksrecht van huurder relevant. Door de toepassing van de zelfopwekvrijstelling (art 50, lid 6 Wbm) blijft energiebelasting achterwege wanneer het gebruiksrecht van huurder zowel op het gebouw als op de installatie betrekking heeft. In de praktijk accepteert de Belastingdienst doorgaans een gering productieafhankelijk element in de huurvergoeding al of niet in extreme situaties; de zelfopwekvrijstelling wordt nog toegepast zolang belanghebbende aannemelijk kan maken dat er minder dan 10% kans is dat de huurvergoeding naar boven of beneden moet worden bijgesteld bij een meevallende/tegenvallende opwekopbrengst.
Voor kleinverbruikers die zelf duurzame elektriciteit opwekken en niet alle elektriciteit nodig hebben, is er de succesvolle salderingsregeling (art 31c Elektriciteitswet gecombineerd met art 50, lid 2 Wbm). Bij het salderen (van de geleverde en ingevoede elektriciteit) gaat het om hetgeen op één aansluiting plaatsvindt omdat het begrip ‘afnemer’ in de Elektriciteitswet ziet op hetgeen zich fysiek achter de aansluiting afspeelt (en niet op de juridische entiteit). Dankzij de salderingsregeling betaalt de kleinverbruiker geen energiebelasting, BTW, ODE-heffing en de retailprijs over de ingevoede elektriciteit. Salderen wordt hierom gezien als een vorm van ‘virtuele energieopslag’.
Vanaf 1 januari 2023 wordt het percentage van de zelf opgewekte elektriciteit dat gesaldeerd kan worden geleidelijk afgebouwd volgens een zogenaamd afbouwpad van 8 jaar. Volgens de huidige kabinetsplannen komt er dan per 2031 een einde aan de salderingsregeling voor kleinverbruikers om overstimulering te voorkomen.
Vrijstelling lokaal duurzaam opgewekte energie (art 59a, 59b en 59c Wbm)
Het gaat hier om de zogenaamde postcoderoosregeling; regeling verlaagd tarief energiebelasting. Het tarief voor elektriciteit wordt tot een verbruik van 10.000 kWh (kleinverbruikersaansluiting) verlaagd tot een bedrag van nihil voor zover de duurzaam opgewekte elektriciteit in het kader van een daartoe aangewezen energiecoöperatie of vereniging van eigenaren (VVE) gesloten overeenkomst wordt geleverd aan een lid van die coöperatie of VVE via een kleinverbruikersaansluiting. De energiecoöperatie of VVE moet eigenaar zijn van de productie-installatie waarbij de leden van de energiecoöperatie of VVE binnen een bepaald postcodegebied rondom de (EAN-code van de) installatie moeten wonen. Wanneer aan alle vereisten is voldaan krijgt de energiecoöperatie of VVE voor 15 jaar een aanwijzing van de Belastingdienst Arnhem.
De energie coöperatie kan de duurzaam opgewekte elektriciteit verkopen aan een energiebedrijf. De leden ontvangen een ledenverklaring van de coöperatie voor hun aandeel in de totaal door de energie coöperatie opgewekte hoeveelheid duurzame elektriciteit welke is onderbouwd met een garantie van oorsprong. Vervolgens ontvangen deze leden van het energiebedrijf waarvan zij zelf cliënt zijn het belastingvoordeel via hun eigen energierekening terug.
De postcoderoosregeling wordt vervangen door een subsidieregeling omdat eerstgenoemde in de praktijk als veel te complex werd ervaren. Door verlagingen van het tarief van de energiebelasting (eerste schijf) in afgelopen jaren heeft de politiek ook het rendement voor de deelnemers verlaagd. In deze subsidieregeling, die geldt per 1 april 2021, zal de energiecoöperatie of VVE direct vanuit RVO een subsidie ontvangen. Het subsidiebedrag wordt jaarlijks vastgesteld.
Per 31 december 2020 bestaande energiecoöperaties mogen vanaf datum aanwijzing nog 15 jaar de Postcoderoosregeling toepassen. Het is niet mogelijk om ná 1 januari 2021 aan nieuwe leden van de energiecoöperatie het belastingvoordeel nog toe te kennen. Wanneer een lid van een per 31 december 2020 bestaande energiecoöperatie verhuist, dan mag er vanuit worden gegaan dat de nieuwe bewoner (die het aandeel in de panelen van de energiecoöperatie overneemt) wél gebruik kan blijven maken van het belastingvoordeel (en dus niet als een nieuw lid van de energiecoöperatie wordt aangemerkt). Deze bewoner is nieuwe eigenaar van een woning met een reeds bij de Belastingdienst bekende EAN code in het postcodegebied.
Teruggaafregelingen energiebelasting
Op verzoek wordt (art 66 Wbm) aan de verbruiker teruggaaf van energiebelasting verleend m.b.t. elektriciteit die is geleverd ten behoeve van zakelijk verbruik voor zover het zakelijke verbruik, na aftrek van het gedeelte van het zakelijke verbruik dat reeds is vrijgesteld op grond van art 64, lid1 Wbm, hoger is dan 10.000.000 kWh per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting. De teruggaaf wordt slechts verleend indien verbruiker afspraken ter verbetering van de energie efficiëntie als energie-intensief bedrijf is nagekomen.
In art 67 Wbm is een teruggaafregeling voor blokverwarming opgenomen op grond waarvan op verzoek teruggaaf van energiebelasting wordt verleend voor geleverd aardgas. Bij blokverwarming is sprake van warmtelevering aan woningen of vergelijkbare verbruikers met een zodanig verbruik dat ze bij gebruik van een eigen cv-ketel het tarief van de eerste schijf zouden moeten betalen. Voor de verbruikers die grotere hoeveelheden warmte afnemen is voorzien in de teruggaafregeling blokverwarming.
Er geldt een teruggaafregeling voor energiebelasting op geleverd aardgas en elektriciteit die is verbruikt in onroerende zaken die hoofdzakelijk in gebruik zijn bij een algemeen nut beogende instelling (ANBI) of een sociaal belang behartigende instelling (SBBI). Zo moet de instelling over notarieel verleden statuten beschikken. De ratio van de regeling is het vrijstellen van energiebelasting van (verder) niet gesubsidieerd vrijwilligerswerk zodat diverse sociale belangen nog beter behartigd kunnen worden.
Conclusie
In deze bijdrage is uiteengezet dat het vooral de kleinverbruikers zijn die de rekening van de energiebelasting dragen. De grootverbruikers worden ontzien. Dankzij de stimulering van de SDE+ subsidie en het benutten van de zelfopwekvrijstelling komen vele duurzame energieprojecten tot stand die Nederland nu hard nodig heeft om aan de groene doelstellingen te kunnen voldoen.
Bron: Belastingmagazine, december 2020