Een administratie- en belastingadvieskantoor dat een boete van €20.000,- kreeg opgelegd door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) vanwege verschillende overtredingen van de Wwft heeft geen succes met het beroep daartegen bij de Rechtbank Rotterdam. Het BFT oordeelde terecht dat het kantoor zich bij twee klanten die voor witwassen zijn veroordeeld niet heeft gehouden aan de monitoringsverplichting, het verscherpt cliëntenonderzoek en de meldingsplicht, vindt de rechter.
Uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2020:4258
Veroordeling klanten voor witwassen
De zaak kwam aan het rollen na mediaberichtgeving over de veroordeling wegens witwassen van de klanten, twee ondernemers met eenmanszaken die volgens de gegevens in de Kamer van Koophandel actief zijn in de bouw. De administratie van de klanten was bij een FIOD-inval op 20 januari 2015 bij het administratie- en belastingadvieskantoor in beslag genomen, blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. Na de berichtgeving over de daaropvolgende veroordeling van de twee klanten informeerde het BFT bij de Belastingdienst welk advieskantoor de fiscale aangiften en administratie van de ondernemingen van de twee verzorgt. Dat bleek het administratie- en belastingadvieskantoor te zijn, een kantoor met twee vestigingen dat voornamelijk MKB-ondernemers, ZZP’ers en particulieren als klanten heeft.
Onderzoek en boete
Het BFT verrichtte vervolgens in maart 2017 een onderzoek bij het kantoor naar de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) in de dossiers van de twee klanten. Uit het onderzoek kwam volgens het BFT naar voren dat het administratie- en belastingadvieskantoor in beide dossiers niet voldeed aan de verplichting tot het verrichten van een cliëntenonderzoek en de monitoringsverplichting. Ook was ten onrechte geen verscherpt cliëntenonderzoek verricht en was verzuimd ongebruikelijke transacties (tijdig) te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid (FIU), stelde het BFT. Daarop legde het een bestuurlijke boete van €45.000,- op, die later via een wijzigingsbesluit werd verlaagd tot €20.000,-.
Cliëntenonderzoek
Het administratie- en belastingadvieskantoor maakte daartegen echter bezwaar bij de Rechtbank Rotterdam en betoogde op geen enkele manier een overtreding van de Wwft te hebben begaan. Wat het cliëntenonderzoek betreft voerde het kantoor aan te hebben voldaan aan de verplichting de twee klanten te identificeren en hun identiteit te verifiëren en dat zij niet hoeft te kunnen aantonen dat zij te allen tijde over een identiteitsbewijs van beiden heeft beschikt. De rechter gaat daar echter niet in mee. Gelet op artikel 33, eerste en vierde lid, van de Wwft moet het kantoor, anders dan zij kennelijk meent, kunnen aantonen dat zij, overeenkomstig artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 4, eerste lid, van de Wwft, de klanten heeft geïdentificeerd en hun identiteit heeft geverifieerd voordat de zakelijke relatie met hen werd aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:235, r.o. 6).
Met het BFT is de rechtbank van oordeel dat aan de hand van de door het kantoor na het onderzoek ter plaatse aan het BFT toegestuurde kopieën van de identiteitsbewijzen van de klanten in beide dossiers niet kan worden vastgesteld dat tijdig, dus voor aanvang van de zakelijke relatie, is voldaan aan de verplichting tot identificatie en verificatie, nu op deze kopieën niet is vermeld wanneer de identificatie heeft plaatsgevonden en daaruit blijkt dat het identiteitsbewijs aan [klant 1] op 2 februari 2016 en aan [klant 2] op 4 juli 2016 is afgegeven.
Anders dan het kantoor kennelijk beoogt te stellen, is niet jaarlijks bij de opdracht tot het verzorgen van de aangifte IB voor de klanten sprake van het aangaan van een (nieuwe) zakelijk relatie met hen, waarbij telkens opnieuw om een kopie van hun identiteitsbewijs moet worden gevraagd. Gelet op de jarenlange relatie tussen het kantoor en de twee klanten acht de rechtbank ook niet aannemelijk dat het kantoor, zoals zij stelt, de klanten jaarlijks bij het aanvaarden en uitvoeren van de opdracht tot het verzorgen van de aangifte IB om een kopie van hun identiteitsbewijzen vroeg en dat zij de oude, het jaar daarvoor verkregen kopieën vernietigde. Overigens verzorgde het kantoor ook de administratie van de eenmanszaken en bleven de werkzaamheden van het kantoor, anders dan zij doet voorkomen, dus niet beperkt tot het verzorgen van de aangifte IB.
Monitoringsverplichting en verscherpt cliëntenonderzoek
Het administratie- en belastingadvieskantoor betoogde verder dat uit niets blijkt dat zij tijdens de duur van de jaarlijks terugkerende opdracht tot het verzorgen van de aangifte IB voor de twee klanten onvoldoende voortdurende controle op de relatie en transacties heeft uitgeoefend. Ook is er volgens het kantoor geen moment geweest tijdens de uitvoering van de jaarlijkse opdrachten dat zij, gezien de zakelijke relatie of transactie, wist dat naar de aard ervan een hoger risico op witwassen aanwezig zou zijn.
Klant 1: administratie “verre van compleet”
Het BFT verwees echter met betrekking tot klant 1 naar een e-mail van een medewerker van het kantoor aan klant 1 waaruit blijkt dat het kantoor van mening was dat de administratie “verre van compleet” was en dat er alleen een uitdraai was van bankmutaties, zonder onderbouwende stukken. Verder blijkt uit de e-mail dat het kantoor onbekend was met een hypotheek in het buitenland, waarvoor ten behoeve van de aflossing een betaling was verricht aan een bank, en dat zij niet kon achterhalen wat de stand was van de leningen van (rechts)personen. De medewerker concludeert in de mail dat het kantoor niet achter een belastingaangifte kan staan die is gebaseerd op zoveel onduidelijke zaken. Uiteindelijk is er toch aangifte IB gedaan.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van het BFT dat het kantoor in de in de e-mail geschetste omstandigheden aanleiding had moeten zien voor verder onderzoek en dat het kantoor door dat onderzoek niet te verrichten niet heeft voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en artikel 8 van deze wet. Het BFT stelt zich terecht op het standpunt dat het kantoor had moeten doorvragen naar (stukken aangaande) de buitenlandse hypotheek en had moeten verlangen dat er een sluitende administratie zou worden overgelegd en dat opheldering zou worden gegeven over de stand van de genoemde leningen.
Klant 2: ook tekortkomingen in de administratie
Het BFT heeft zich onder verwijzing naar een brief van 25 oktober 2016 van een van de vennoten van het kantoor aan klant 2 op het standpunt gesteld dat het kantoor in het dossier van klant 2, gezien de verplichting tot voortdurende controle als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwf, een hoger risico op witwassen had moeten onderkennen en een verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten, waarbij onderzoek naar de bron van de middelen was aangewezen. Uit deze brief blijkt dat de desbetreffende vennoot van mening was dat sprake was van tekortkomingen in de administratie voor wat betreft leningen en daarmee samenhangend de privé opnamen. De leningen zijn niet juist of niet in het juiste jaar verwerkt, wat ook gold voor de onroerende zaken. De brief vermeldt verder: “U heeft bij ons weliswaar nadere gegevens aangeleverd, doch ook dan blijven wij met de nodige verschillen en vragen zitten omdat naar onze mening de lasten van de woning en de overige privé opnamen niet betaald kunnen zijn vanuit de inkomsten, ondanks het feit dat u stelt dat dit wel zo is en deze o.a. zijn voldaan uit huurinkomsten e.d.” Deze brief is aan klant 2 gestuurd met het verzoek deze ondertekend weer bij het kantoor in te leveren om eventuele aansprakelijkheid van het kantoor wat betreft de cijfers af te wentelen en te verklaren dat deze geheel voor zijn verantwoordelijkheid zijn.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van het BFT dat het kantoor in de in de brief geschetste omstandigheden aanleiding had moeten zien voor verder onderzoek en dat het kantoor door dat onderzoek niet te verrichten niet heeft voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en artikel 8 van deze wet. Het BFT stelt zich terecht op het standpunt dat het kantoor niet heeft kunnen volstaan met deze brief, maar had moeten doorvragen naar hoe de lasten van de woning en de overige privé opnamen zijn bekostigd, waarbij tevens om een onderbouwing had moeten worden gevraagd. De stelling van het kantoor dat zij de mededeling van klant 2 dat hij ook leefde van huurinkomsten afdoende achtte om met de aangifte IB door te gaan, laat onverlet dat zij, zoals ook blijkt uit de brief van 25 oktober 2016, ondanks die mededeling met “de nodige verschillen en vragen” bleef zitten en dat zij dus verder, verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten, zoals is vereist op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwft.
Meldingsplicht
Het administratie- en belastingadvieskantoor betoogde verder dat in beide dossiers geen vermoeden van witwassen bestond en dat zij dus niet, zoals het BFT meent, een melding van ongebruikelijke transacties had moeten doen. Ook op dat onderdeel geeft de rechter het BFT echter gelijk:
Dossier klant 1
Het BFT heeft zich, onder verwijzing naar voorbeelden E3 en J2 uit bijlage 1 van de Leidraad, op het standpunt gesteld dat het kantoor in diverse omstandigheden, in samenhang bezien met de in 4.2. genoemde incomplete administratie, aanleiding had moeten zien in het dossier klant 1 melding te maken van ongebruikelijke transacties. Daarbij heeft het BFT erop gewezen dat uit de administratie (auditfile) over 2014 blijkt dat er door [de eenmanszaak van klant 1] elf verkoopfacturen zijn uitgereikt aan een cliënt voor een totaalbedrag van € 26.660,-, terwijl hier geen inkoopfacturen tegenover staan, wat ongebruikelijk is. De (verkoop)facturen zijn gedurende het jaar 2014 door het kantoor ingevoerd tijdens het verwerken van de administratie. Ook begin 2015 had het kantoor dit kunnen zien bij het uitvoeren van de samenstelopdracht, aldus het BFT. Verder heeft het BFT erop gewezen dat uit de auditfile over 2015 is gebleken dat er zeven verkoopfacturen zijn uitgeschreven voor een totaalbedrag van € 40.300,- aan een garagebedrijf in de Verenigde Arabische Emiraten (de VAE), terwijl ook hier geen inkoopfacturen tegenover staan. Bovendien is het volgens het BFT ongebruikelijk dat een bouwbedrijf facturen (zeker van deze omvang) uitschrijft aan een garagebedrijf in de VAE. Deze facturen heeft het kantoor ingevoerd tijdens het verwerken van de administratie gedurende het jaar 2015. Ook bij het uitvoeren van de samenstelopdracht had dit kunnen worden opgemerkt, aldus het BFT.
Met het BFT is de rechtbank van oordeel dat het kantoor in deze door haar niet betwiste omstandigheden aanleiding had moeten zien om in het dossier van klant 1 bij de Financiële inlichtingen eenheid melding te maken van ongebruikelijke transacties.
Dossier klant 2
Het BFT heeft zich, onder verwijzing naar voorbeelden E1, E3 en J2 uit bijlage 1 van de Leidraad, op het standpunt gesteld dat het kantoor in diverse omstandigheden aanleiding had moeten zien in het dossier klant 2 melding te maken van ongebruikelijke transacties. Daarbij heeft het BFT erop gewezen dat uit de administratie (auditfile) over 2014 blijkt dat meer dan de helft van de omzet ad € 48.279,-, waarvoor zeventien facturen waren uitgeschreven, contant (€ 25.905,-) was betaald. Verder werden er tot en met september 2014 maandelijks facturen uitgeschreven, terwijl er daarna geen omzet meer is gefactureerd, en stonden tegenover de omzet geen inkoopfacturen, wat ongebruikelijk is. De (verkoop)facturen zijn gedurende het jaar 2014 door het kantoor ingevoerd tijdens het verwerken van de administratie. Ook begin 2015 had dit kunnen worden opgemerkt bij het uitvoeren van de samenstelopdracht, aldus het BFT.
Met het BFT is de rechtbank van oordeel dat het kantoor in de door haar niet betwiste omstandigheden dat sprake was van een omzet die voor meer dan de helft uit contanten bestond, dat er tegenover de omzet geen inkoopfacturen stonden en dat er na september 2014 geen omzet meer is gefactureerd, aanleiding had moeten zien om in het dossier van klant 2 bij de Financiële inlichtingen eenheid melding te maken van ongebruikelijke transacties.