Het verschil in wetsinterpretatie blijkt uit een arrest dat de Hoge Raad heeft gepubliceerd op 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:51. De hoogste belastingrechter oordeelde dat een vereniging die in 2009 een onderneming startte, terecht bezwaar maakte tegen de aanslag vennootschapsbelasting die de Belastingdienst oplegde over 2012. De uitspraak kan belangrijke gevolgen hebben voor de fiscale positie van verenigingen en stichtingen. Als dergelijke maatschappelijke instellingen winst maken en minder dan vijf jaar bestaan óf minder dan vijf jaar een onderneming drijven, biedt dit arrest grond voor een langere periode van belastingvrijstelling.
In deze bijdrage sta ik stil bij de werking van de gemoeide vrijstelling in de vennootschapsbelasting, de uitleg die de Belastingdienst had, het oordeel van de Hoge Raad en het belang daarvan voor de praktijk.
Uitleg vrijstelling voor verenigingen en stichtingen die onderneming drijven
De in het arrest geanonimiseerde vereniging behaalde in de jaren 2010, 2011 en 2012 een winst van achtereenvolgens € 9.884, € 28.443 en € 31.414 (totaal € 69.741). Verenigingen en stichtingen die een onderneming drijven en daarmee winst maken, moeten over die winst vennootschapsbelasting betalen. Dit geldt ook als zij statutair geen winstoogmerk hebben of zelfs een winstverbod.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kent echter in artikel 6 een generieke subjectieve vrijstelling voor deze rechtspersonen. Als verenigingen of stichtingen in een jaar minder dan € 15.000 winst maken, hoeven zij alsnog geen belasting te betalen (‘eerste winstdrempel’). De winst over een jaar is eveneens vrijgesteld als die opgeteld bij de resultaten over de voorgaande vier jaren niet boven de € 75.000 uitkomt (‘tweede winstdrempel’). De strekking van de tweede winstgrens is daarbij dat de vrijstelling voor de stichting of vereniging behouden blijft als de jaarwinst door een incidentele oorzaak hoger is dan de eerste winstgrens.
Tweede winstdrempel ad € 75.000 naar rato toepassen?
Over de toepassing van de tweede winstdrempel van de vrijstelling verschilden in casu de vereniging en de Belastingdienst van mening. De Belastingdienst meende dat de grens van € 75.000 moest worden toegepast naar rato van het aantal jaren dat de vereniging bestond, overeenkomstig de zienswijze die de Staatssecretaris van Financiën heeft verwoord in een Besluit van 11 oktober 2018, Stcrt 2018, 54139. Concreet betekende dit dat inspecteur over 2012 een navorderingsaanslag oplegde, berekend naar een belastbare winst van € 31.414, omdat de winst in dat jaar boven de € 15.000 lag én de opgetelde winst over de laatste drie jaar van per saldo € 69.741 uitsteeg boven de € 45.000 (drie vijfde deel van € 75.000).
De vereniging ging hiermee niet akkoord en stapte naar de rechter. Die volgde de argumentatie dat de tweede winstdrempel van € 75.000 uit de wetstekst een absolute grens is die niet mag worden verlaagd naar rato van het aantal jaren dat een vereniging of stichting bestaat. In hoger beroep schaarde het hof zich echter achter de zienswijze van de Belastingdienst, waarmee een tijdsevenredige uitleg en pro rata benadering akkoord werd bevonden. De vereniging zou dus vennootschapsbelasting verschuldigd zijn.
Hoge Raad volgt letterlijke uitleg wettekst
Hoewel de argumentatie van de Belastingdienst begrijpelijk is, ziet de Hoge Raad in het arrest van 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:51 geen grond om af te wijken van hetgeen in de wet vermeld staat. De Hoge Raad meent dat de wetstekst letterlijk moet worden uitgelegd en onverkort van toepassing is, ook als sinds de oprichting minder dan vijf (boek)jaren zijn verstreken. Had de wetgever iets anders gewild, dan was dat in de parlementaire geschiedenis bij de wetgeving wel aan de orde gekomen. Nu dat niet het geval is, bestaat geen reden tot een andere uitleg van de wetgeving dan daarin letterlijk is verwoord.
Belang voor de praktijk
Met het arrest van de Hoge Raad zal het beleidsbesluit uit 2018 mijns inziens moeten worden aangepast. Een wetswijziging is uiteraard ook mogelijk, maar op korte termijn verwacht ik dat niet. Het arrest voorziet in de voor de praktijk benodigde helderheid. Helderheid die de onduidelijke wetgeving en het beleidsbesluit eerder helaas niet boden.
Nu geen ruimte bestaat voor een pro rata interpretatie van de tweede winstdrempel, kan de situatie zich voordoen dat in de eerste vijf (boek)jaren sinds de oprichting van een stichting of vereniging in totaal meer winst wordt vrijgesteld dan € 75.000. Hetzelfde geldt als een stichting of vereniging pas enige tijd na de oprichting een onderneming is gestart en daarna nog geen vijf (boek)jaren zijn verstreken. In dat geval moet de toetsing aan de tweede winstdrempel plaatsvinden door de cumulatieve winst te berekenen die is behaald sinds de onderneming wordt gedreven.
Conclusie
Met het arrest van de Hoge Raad ontstaat de gewenste helderheid over de fiscale positie van stichtingen of verenigingen die nog geen vijf jaren bestaan of sinds hun oprichting nog geen vijf jaren een onderneming drijven. De beide winstdrempels uit de subjectieve vrijstelling voor stichtingen en verenigingen vormen alternatieve winstplafonds: de vrijstelling is van toepassing als de winst onder één van de genoemde plafonds blijft.
De strekking van de tweede winstdrempel is daarbij dat de vrijstelling voor de stichting of vereniging behouden blijft als de jaarwinst door een incidentele oorzaak hoger is dan de eerste winstdrempel. Die tegemoetkoming moet volgens de Hoge Raad ook gelden in de eerste vijf bestaansjaren van een ondernemende stichting of vereniging. De winstdrempel van € 75.000 blijft overeind en wordt dan dus niet (naar rato) naar beneden bijgesteld, als er korter dan 5 jaren een onderneming wordt gedreven.
Bent u adviseur of bestuurder van een stichting of vereniging die korter dan 5 jaar geleden is opgericht of een onderneming is gaan drijven, dan kan het lonend zijn om de vennootschapsbelastingplicht opnieuw te beoordelen.
Neemt u vooral vrijblijvend contact met mij op om hierover van gedachte te wisselen.