Het gevolg van deze controleaanpak kan zijn dat de Belastingdienst ook een correctie toepast wanneer men een heel geringe fout ontdekt. De Belastingdienst corrigeert dan volgens de formule: som van de gevonden foutfracties x interval. Het interval wordt door de Belastingdienst ruwweg op 1/3e van de materialiteit bepaald. De materialiteit is afhankelijk van de omvang van de onderneming of de grootte van het te onderzoeken object en bedraagt maximaal € 3.000.000 (Bron: CAB).
Bij de steekproef loopt de Belastingdienst het risico dat maximaal het bedrag van de materialiteit fout is. Men toetst of er sprake is van een aanvaarbare aangifte aan de hand van de volgende norm:
“We vinden een aangifte goed als er gemiddeld niet meer fouten in de populatie zitten dan een bepaald bedrag”. Dat bepaalde bedrag noemt men de materialiteit.
Voorbeeld casus
Stel, u bent fiscaal adviseur van een onderneming met een omzet van € 9 miljoen en een loonsom van € 4 miljoen. Op de deurmat valt een brief van de Belastingdienst, waarin men een boekenonderzoek aankondigt voor de aangiften loonheffing, omzetbelasting en vennootschapsbelasting over de periode 2015 tot en met 2019. In het inleidend gesprek geeft de Belastingdienst aan dat men gebruik zal maken van een geïntegreerde steekproef over 2019. De resultaten van deze steekproef zal men extrapoleren naar voorgaande jaren, omdat volgens de Belastingdienst sprake is van vergelijkbare jaren. Een geïntegreerde steekproef is een statistische steekproef waarbij (vrijwel) alle (relevante) belastingmiddelen onderwerp van onderzoek zijn; mogelijk zelfs belastingmiddelen die niet in de controleopdracht zijn genoemd! Deze geldsteekproef sluit aan bij de “cash flow” van de organisatie, waarbij alle inkomende en uitgaande euro’s object van onderzoek zijn. De Belastingdienst deelt u mee dat voor de onderneming het onderzoeksobject – de uitgaande euro’s – € 12 miljoen is. De materialiteit wordt op € 300.000 bepaald en het interval is dientengevolge € 100.000 (1/3 daarvan). Het aantal getrokken euro’s is als volgt te berekenen: € 12 miljoen / € 100.000 = 120 euro’s (hierna geldeenheden of elementen).
Bij de evaluatie van de eurosteekproef over 2019 blijkt dat er een getrokken geldeenheid fiscaal gedeeltelijk fout is behandeld voor de loonheffing. Voor de omzetbelasting en vennootschapsbelasting zijn er geen gevolgen gebleken. Stel, dat het om een declaratie gaat die voor 50% niet kan worden goedgekeurd. De Belastingdienst spreekt dan over een foutfractie van 0,5 en geeft aan dat men de populatie c.q. de aangiften loonheffing niet kan goedkeuren. In het hierboven beschreven voorbeeld zou de grondslag voor de correctie loonheffing bepaald kunnen worden op 0,5 maal het interval van € 100.000 = ‘een geprojecteerde fout’ van € 50.000. Aangezien het om grondslageuro’s voor de loonheffing gaat dient voor de berekening van de hoogte van de naheffing de ‘verwachte fout’ te worden gebruteerd tegen het bedrag van 108,3% (ex art. 31 lid 2a Wet LB), waardoor de naheffingsaanslag dient te worden berekend op € 54.150 per jaar. Bij extrapolatie naar voorgaande jaren zou het totale bedrag aan naheffing zelfs kunnen uitkomen op € 270.750.
Uiteraard is het mogelijk dat de soep niet zo heet wordt gegeten als die wordt opgediend. De Belastingdienst zal aangeven de populatie niet goed te keuren en geeft u de mogelijkheid om (fiscaal) tegenbewijs aan te leveren. De ervaring leert dat dit erg lastig is, omdat de Belastingdienst over het algemeen van mening is dat zijn statistische foutevaluatie tot de juiste schatting van de fout leidt.
De ervaring leert dat ook een foutfractie kleiner dan 1 kan leiden tot een naheffing. In de CAB wordt vermeld dat men materialiteit en controletolerantie aan elkaar gelijk stelt. Als men dit toepast leidt iedere fout tot de conclusie: “Er kan niet goedgekeurd worden”. Zonder verder uitzoeken (door wie dan ook) leidt dat weer tot correcties.
Stel de bewijspositie van de onderneming veilig
Wat is nu eigenlijk uw positie gezien vanuit een redelijke verdeling van de bewijslast? Volgens de geldende jurisprudentie levert een geldsteekproef fiscaalrechtelijk bewijs indien deze is uitgevoerd op controleerbare wijze die beantwoordt aan de daarvoor geldende statistisch-wetenschappelijke maatstaven en dat de belastingplichtige gelegenheid heeft gekregen om tegenbewijs te leveren. Laten wij in er in deze casus vanuit gaan dat de Belastingdienst geen steken heeft laten vallen en dat het er nu op aan komt om tegenbewijs te leveren. Alle boekingen controleren is geen optie gezien de omvang van de administratie, dus overweegt u om zelf ook een steekproef uit te voeren. Echter, u zit dan wel met een aantal vragen. Hoe groot moet deze steekproef zijn? Kleiner, even groot of groter dan de steekproef van de Belastingdienst? Heeft het steekproefonderzoek alleen betrekking op de loonheffing, of moeten de andere belastingmiddelen ook worden beoordeeld? Wat te doen met de uitkomst van deze steekproef, met andere woorden: kan de uitkomst zomaar opgeteld bij of verrekend worden met de uitkomst van de steekproef van de Belastingdienst? Allemaal voer voor discussie en eigenlijk geen wenselijke situatie voor alle betrokkenen. Maar waarom moeilijk doen als het ook makkelijk kan? En dat kan wanneer de Belastingdienst bij de opzet van de steekproef rekening houdt met het belang van belastingplichtige door een mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in te bouwen. Het uitgangspunt van de steekproef is dat de populatie kan worden goedgekeurd. Enfin, voordat de CAB werd gepubliceerd was het gebruikelijk dat de Belastingdienst bij de opzet van de steekproef niet standaard uitging van de ‘nulfoutenverwachting’. Dit had tot gevolg dat enerzijds de omvang van de steekproef toenam en anderzijds de populatie toch nog kon worden goedgekeurd bij een geringe som van de gevonden foutfracties.
Het uitgangspunt dat de Belastingdienst niet meer werk wil verrichten dan noodzakelijk is om tot bewijs voor goedkeuring te komen staat niet ter discussie. Maar onder voorwaarden is de Belastingdienst wel genegen om bij voorbaat rekening te houden met het gerechtvaardigde bewijsbelang van belastingplichtige zonder wezenlijk zijn eigen bewijspositie aan te tasten. De argumentatie hiervoor is dat de Belastingdienst verwacht dat belastingplichtigen hun administratie zo inrichten dat een controleur binnen een redelijke termijn zijn controle kan uitvoeren. Belastingplichtigen mogen dan op hun beurt van de Belastingdienst verwachten dat hij ook oog heeft voor de belangen van belastingplichtige. En wel door de controle zo in te richten dat tegenbewijs op relatief eenvoudige wijze te leveren is. (Zie de Conclusie van prof. dr. mr. R.E.C.M. Niessen, advocaat-generaal bij de Hoge Raad d.d.16 juni 2005 bij HR 39.866, HR 40.474, HR 40.806 en HR 40.807, ECLI:NL:PHR:2008:AU0837)
De Belastingdienst zou dit op eenvoudige wijze kunnen realiseren door eerst een steekproef te trekken die twee maal zo groot is als die bij de ‘nulfoutenverwachting’. Deze steekproef is dan de basis voor een tweede (geneste) steekproef die overeenkomt met het uitgangspunt van de Belastingdienst. Indien er geen fouten worden aangetroffen in de geneste steekproef, dan kan men goedkeuren. Treft men een fout aan, dan geeft de Belastingdienst aan belastingplichtige de overige steekproefposten ter beoordeling.
Gevolgen tweede steekproef voor uitkomst casus
Wat zou die tweede (geneste) steekproef betekenen in de hiervoor beschreven casus? De Belastingdienst trekt een steekproef van 240 posten (initieel interval is: € 50.000). Hieruit wordt een tweede steekproef getrokken. Deze keer een postensteekproef. Daardoor wordt die tweede steekproef er één conform de norm van de Belastingdienst. Namelijk een steekproef met een grootte van 120 getrokken geldeenheden. De niet getrokken geldeenheden worden voorlopig buiten beschouwing gelaten.
Nu passen wij weer dezelfde casus toe. Wij hadden al vastgesteld dat de Belastingdienst een foutfractie van 0,5 heeft aangetroffen in de door hem uitgevoerde steekproef. De Belastingdienst stelt vervolgens belastingplichtige in de gelegenheid om de overige 120 posten te beoordelen, die bij de eerste steekproef apart zijn gezet. Stel nu dat in de overige steekproefposten geen fout wordt aangetroffen, dan is er nu sprake van in totaal 0,5 fout bij een interval van € 50.000. Statistisch gezien zou men kunnen aanvoeren dat de populatie alsnog wordt goedgekeurd. De Belastingdienst stelt zich echter op het standpunt dat reeds is geconstateerd dat de populatie niet kan worden goedgekeurd, indien fiscaal gezien zonder meer vaststaat dat er sprake is van één of meer foutfracties. De Belastingdienst biedt dan alleen de gelegenheid om een meer nauwkeurige schatting te maken van de totale fout in de aangifte (het zogenaamde “tegenonderzoek”). In dit geval zal de naheffing worden gehalveerd t.o.v. het eerder door de Belastingdienst voorgestelde bedrag.
Met dit voorbeeld wil ik laten zien dat het aan te bevelen is om al bij de start van het onderzoek met de Belastingdienst in gesprek te gaan over de opzet, uitvoering en evaluatie van een eventuele steekproef, met name om rekening te houden met de bewijspositie van belastingplichtige.
Neem gerust contact met mij op als u wordt geconfronteerd met een steekproefcontrole van de Belastingdienst en benieuwd bent naar de mogelijkheden.