De wijziging van de wettelijke gemeenschap van goederen per 1 januari 2018 bleek al snel ook fiscale gevolgen te hebben. Ongewenste fiscale gevolgen in de vorm van een beperking van de aftrek van de hypotheekrente bij partners met een verschillend eigenwoningverleden. De toen zittende staatssecretaris van Financiën heeft geprobeerd met het besluit van 30 januari 2018, nr. 2018-1511, deze problemen op te lossen door het bieden van een standaardoplossing in de vorm van een goedkeuring. Deze goedkeuring werkte echter alleen bij een 50/50 aankoop van de gezamenlijke woning en de schuld(en) in gelijke verhoudingen. Toepassing van de goedkeuring leidde tot een 50/50 verdeling van het eigenwoningverleden van beide partners. Onduidelijkheid over afwijkende situaties leidde veelvuldig tot gebruik van de draagplichtovereenkomst. Een draagplichtovereenkomst die vervolgens ook soms ongewenste neveneffecten creëerde.
Per 1 januari 2022 is de eigenwoningregeling (weer) aangepast. Is de draagplichtovereenkomst daarmee overbodig geworden?
De brief van de staatssecretaris van 31 augustus 2021
Voormalig staatssecretaris Vijlbrief begint zijn brief van 31 augustus 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 98) met excuses omdat zijn beantwoording van vragen uit 2017 (!) lang op zich heeft laten wachten. Hij wijst op de noodzaak om deze complexe materie zorgvuldig te benaderen. Alhoewel ik me realiseer dat hier een lange overgangsperiode in heeft gezeten van het ene naar het andere kabinet waarbij zaken veelvuldig werden doorgeschoven, zegt het wel iets over de ingewikkeldheid van de eigenwoningregeling waar adviseurs en belastingplichtigen mee geconfronteerd worden.
De zin in de brief dat er hierdoor ‘in de praktijk wellicht vaker dan nodig van uitgegaan is dat nadere afspraken zoals een draagplichtovereenkomst vereist zouden zijn om tot de gewenste onderlinge schuldverhouding te komen’, spreekt boekdelen.
De bijleenregeling
In de tot 1 januari 2022 geldende regeling werd op basis van artikel 3.119aa, zesde lid, Wet IB 2001 (oud) de eigenwoningreserve (EWR) bij een huwelijk, waarbij een al dan niet beperkte gemeenschap van goederen ontstond, automatisch over partners verdeeld op basis van de gerechtigdheid tot die gemeenschap van goederen.
Ook als de woning bijvoorbeeld al van een van beide partners was vóór het na 1 januari 2018 aangegane huwelijk, werden de partners toch geconfronteerd met een gesplitste EWR. Na een toekomstige echtscheiding had deze regeling dan dus ook fiscale impact.
In de regeling per 1 januari 2022 wordt de begrippenlijst van de eigenwoningregeling uitgebreid met een nieuwe term: de pre-boedelmenging EWR. Alleen als sprake is van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen, eventueel gecreëerd via huwelijksvoorwaarden, wordt de EWR verdeeld tussen partners gelijk aan de gerechtigdheid in die algehele gemeenschap. In deze situatie kan dus de fiscale impact daarvan bij de echtscheiding in stand blijven, ongeacht of de verkoopopbrengst die tot de EWR heeft geleid nog beschikbaar is voor een investering in een nieuwe woning. Huwelijken die binnen drie jaar weer worden ontbonden met als bonus een halve EWR zijn tenslotte niet ondenkbaar. De adviseur betrokken bij deze echtscheiding moet ook hierop bedacht zijn, ook bij partners met een huurwoning.
De EWR kan ook gevolgen hebben voor de hoogte van de eigenwoningschuld (EWS). In de nieuwe regeling worden de partners eerst als ‘fiscale eenheid’ bekeken om te bepalen hoe hoog de maximale EWS mag zijn. Op die manier wordt voorkomen dat bij individuele toepassing van de EWR een van beide partners wordt geconfronteerd met een lagere maximale EWS. Is op gezamenlijk niveau de EWR op de juiste wijze toegepast, dan vindt geen beperking van de EWS plaats.
Een voorbeeld uit de brief van de staatssecretaris
A en B zijn getrouwd in een beperkte gemeenschap van goederen. Zij kopen gezamenlijk een eigen woning van € 200.000 en financieren deze gezamenlijk met een lening van € 150.000. A heeft een EWR van € 50.000.
Onder de oude regeling was de uitwerking dan als volgt. De maximale EWS van A bedraagt € 100.000 minus € 50.000, zijnde € 50.000. Van zijn aandeel in de lening van € 75.000 valt daarmee € 25.000 in box 3. Ook de maximale EWS van B bedraagt € 100.000. B heeft echter een aandeel in de lening van € 75.000 en dus ook een EWS van € 75.000.
Gezamenlijk mogen A en B echter een EWS hebben van € 200.000 minus € 50.000, zijnde € 150.000. Door het overschot van B te laten gebruiken door A kwalificeert toch de volledige lening van € 150.000 als EWS. De nieuwe regeling voorkomt daarmee dat een deel van de lening in box 3 zou belanden.
Dit voorbeeld wordt gevolgd met twee voorbeelden, eenmaal voor de toepassing van de regeling bij huwelijksvoorwaarden en eenmaal bij samenwoners. Het woord ‘evident’ wordt in beide voorbeelden gebruikt om aan te geven dat het volgens de staatssecretaris in ieder geval logisch is om de EWR toe te rekenen aan de partner die deze gerealiseerd heeft. Dat dit evident is voor de staatssecretaris wil echter niet zeggen dat dit ook evident is voor de partners. Als de staatssecretaris vier jaar nodig heeft gehad voor de beantwoording van vragen uit 2017, hoe evident is een en ander dan voor belastingplichtigen en/of hun adviseurs?
De aflossingsstand
De lijn voor artikel 3.119aa, zesde lid, Wet IB 2001 wordt doorgetrokken voor de aflossingsstand. Ook voor de aflossingsstand gold dat deze werd toegerekend aan beide partners conform hun aandeel in de huwelijksgemeenschap. Door de eerste zin van artikel 3.119d, vierde lid, Wet IB 2001 (oud) te laten vervallen, blijft ook de aflossingsstand ‘toekomen’ aan de desbetreffende partner.
Daarnaast worden de partners ook voor de toepassing van de aflossingsstand gezien als een fiscale eenheid. Als de aflossingsstand op gezamenlijk niveau op de juiste wijze is toegepast, dan kan deze dus niet meer leiden tot een niet-beoogde renteaftrekbeperking.
Een bestaande eigenwoningschuld (BEWS)
Ook artikel 10bis.1, derde lid, Wet IB 2001 is onderhanden genomen. De BEWS van de ene partner kon onder het oude artikel onbedoelde gevolgen hebben voor de andere partner.
Onder de nieuwe regeling mogen de partners in verhouding tot hun aandeel in de schuld de BEWS gezamenlijk inzetten voor de nieuwe EWS. Zolang zij samen geen hogere aflossingsvrije schuld aangaan dan de bestaande BEWS heeft de aflossingsvrije schuld geen gevolgen voor de hypotheekrenteaftrek.
Overigens is de verdeling van de BEWS een keuze en geen verplichting. De keuze voor de verdeling van de BEWS is afhankelijk van de looptijd van de BEWS en de gekozen wijze van financieren. Beide kunnen leiden tot de keuze om af te zien van verdeling van de BEWS. Leuker kunnen we het niet maken, makkelijker wel?
Dan toch maar een draagplichtovereenkomst?
Een recente aanpassing van een ouder besluit over de werking van de artikelen 3.119a en 3.119b, Wet IB 2001 geeft verdere voeding aan het bestaansrecht van de draagplichtovereenkomst. In het besluit van 10 december 2021, DGB2010/3057M zoals geldig vanaf 11 december 2021 staat onder 2.5 nog een interessante tekst over de van de eigendomsverhoudingen afwijkende verdeling van de eigenwoningreserve.
Op basis van artikel 3.119b, Wet IB 2001, is het mogelijk een beschikking aan te vragen ter vaststelling van de EWR per het einde van een kalenderjaar. Hoewel de tekst in onderdeel 2.5 naar mijn mening ziet op het oude tweede lid van artikel 3.119b, Wet IB 2001, geeft het wel het potentiële belang aan van een draagplichtovereenkomst. Indien de EWR op basis van een verrekenbeding anders moet worden verdeeld dan voortvloeit uit de eigendomsverhoudingen, dan moet het desbetreffende verrekenbeding vooraf zijn vastgelegd in bijvoorbeeld een samenlevingsovereenkomst om effect te hebben voor de EWR.
Afspraken die eerder zijn vastgelegd in bijvoorbeeld die samenlevingsovereenkomst kunnen in afwezigheid van een eigen woning pas op een later moment in de relatie hun echte belang laten zien. Een draagplichtovereenkomst die op dat moment invulling geeft aan de eerder gemaakte afspraken in de toepassing op de aankoop van de eigen woning en duidelijkheid geeft voor de (verre) toekomst, bijvoorbeeld bij scheiding of overlijden, is van onschatbare waarde.
Stoort u zich daarbij vooral niet aan de staatssecretaris die vindt dat mogelijk onnodig gebruik is of wordt gemaakt van draagplichtovereenkomsten. Los van de fiscale waarde van draagplichtovereenkomsten is ook het onderlinge belang voor partners onverminderd groot.
Leuker kunnen we het niet maken, wel duidelijker.
Mocht u bij aankoop van een eigen woning de juridische en de fiscale gevolgen goed willen vastleggen in een draagplicht- of samenlevingsovereenkomst of heeft u vragen over een bestaande overeenkomst, neem dan contact met mij op.