Bijverdienen met verhuren via platformen
De spaarrekening levert weinig op. Een woning des te meer. Op grote schaal verhuren mensen dan ook. Permanent of tijdelijk, geheel of gedeeltelijk. Platformen als Airbnb stellen mensen in staat een woning of een gedeelte ervan gemakkelijk te verhuren voor korte tijd. Net zoals ze hun auto, maaltijden, gereedschap etc. via platformen kunnen “delen”. Waarbij dat “delen” echt delen, uitlenen of verhuren kan betekenen.
Tijdelijke verhuur van -een gedeelte- van de eigen woning heeft hierdoor een grote vlucht genomen. Daarentegen staan kranten bol van de overlast die dat zou geven en maatregelen die gemeenten nemen om deze verhuur te controleren en terug te dringen.
Verhuren van -een gedeelte- van de eigen woning belast of onbelast?
De fiscus loopt met de platformeconomie een beetje achteraan (zie ook eerder artikel ‘Crowdfunding in 2018 opnieuw gegroeid’), maar wil uiteraard altijd wel lucratief een graantje meepikken.
Met tijdelijke verhuur van de gehele woning is dat niet zo moeilijk. De tijdelijke verhuur van de gehele eigen woning is belast t.g.v. artikel 3.113 Wet IB 2001. Dit artikel bepaalt:
“Met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.”
Maar is de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning ook belastbaar? De vragen die bij rechtbank Noord-Holland en Hof Amsterdam speelden zijn:
-
of het verhuurde gedeelte nog bij de eigen woning behoort
-
zo ja, of het belastbaar is t.g.v. artikel 3.113 Wet IB 2001
-
(zo nee,) of de inkomsten in box 3 belast zijn.
De eerste uitspraak: Rechtbank Noord Holland 30 mei 2018
In de zaak van Rechtbank Noord Holland van 30 mei 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4343, maakte belanghebbende in 2015 een tuinhuisje geschikt voor verhuur aan toeristen en verhuurt het sindsdien. In 2015 is het tuinhuisje 21 dagen verhuurd en genoot belanghebbende een bedrag van € 3.564 aan huuropbrengsten.
Zowel belanghebbende als fiscus zagen het tuinhuisje als aanhorigheid, dus in principe behorend tot de eigen woning. Nu dat niet in geschil is, blijft het tuinhuisje dan ook tot de eigen woning behoren. De partijen verschilden van mening over de vraag of artikel 3.113 van de Wet IB 2001 van toepassing is nu slechts een gedeelte van de eigen woning, namelijk het tuinhuis, verhuurd is en niet de gehele eigen woning. En de vraag was of de huuropbrengsten belast zijn in box 1 dan wel of deze in aanmerking moeten worden genomen in box 3.
De rechtbank concludeert in deze zaak dat de verhuurinkomsten geheel onbelast zijn.
De huuropbrengsten van het tuinhuis zijn volgens de rechtbank ten eerste niet belastbaar op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001. Dit omdat de tekst van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 slechts ziet op de tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet een deel van de woning. Ook uit wetsgeschiedenis blijkt volgens de rechtbank niet anders.
Huuropbrengsten ook niet belastbaar in box 3
Hoewel het artikel 3.113 volgens de rechtbank eigenlijk van toepassing is op de gehele woning, merkt de rechtbank toch ook nog op dat artikel 3.111, zevende lid, van de Wet IB 2001, bepaalt dat het tijdelijk ter beschikking stellen (dus verhuren) van een woning aan derden, daaraan het karakter van hoofdverblijf niet ontneemt, zodat een tijdelijk verhuurde woning nog steeds kwalificeert als eigen woning.
Omdat het tuinhuis dus tot de eigen woning behoort kunnen de huuropbrengsten niet in aanmerking genomen worden in box 3. Dit omdat de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001, bepaalt dat voordelen uitsluitend worden belast op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk, afdeling of paragraaf waarin ze worden aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen. Of de huuropbrengsten van het tuinhuis nu wel of niet daadwerkelijk in box 1 belast kunnen worden maakt daarvoor, merkt de rechtbank nog op, niet uit.
De tweede uitspraak: Hof Amsterdam 11 juli 2019
Hof Amsterdam bevestigde 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2424, de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland voor zover die oordeelde dat opbrengsten uit de tijdelijke verhuur via Airbnb van een tuinhuis niet in de inkomstenbelasting kunnen worden belast als voordelen uit de eigen woning (box 1). Anders dan de rechtbank besliste het Hof echter dat het tuinhuis dan wel behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
Het Hof zoemt hiervoor in op de definitie van de eigen woning in artikel 3.111 Wet IB 2001. Uit de definitie volgt volgens het Hof dat tot de ‘eigen woning’ onder meer wordt gerekend een gebouw of een gedeelte van een gebouw met [cursief Hof] de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat [cursiveringen Hof]. Volgens het Hof staat het tuinhuis door de verhuur slechts tijdelijk ter beschikking aan belanghebbende en behoort het tuinhuis daardoor niet tot de eigen woning. Het tuinhuis is hierdoor niet belast in box 1 en kan daardoor belast worden in box 3.
Hierover valt het nodige op te merken. Als eerste: interpreteert het Hof het ‘voor zover’ terecht ook in de zin dat een gedeelte van de eigen woning daar ook onder valt? En ten tweede: maakt slechts 21 dagen verhuur wel dat het tuinhuisje slechts tijdelijk aan belanghebbende ter beschikking staat? Als het tuinhuis niet permanent is bestemd voor de tijdelijke verhuur maar ook mede wordt gebruikt door de belanghebbende, blijft dan het tuinhuis de belanghebbende niet gewoon ‘anders dan tijdelijk’ ter beschikking staan als hoofdverblijf en behoren tot de fiscale eigen woning? Op deze vragen is nog geen goed antwoord gegeven, ook niet door andere rechters. Ik ben dan ook zeer benieuwd hoe de Hoge Raad hierover straks gaat oordelen.
De derde uitspraak: Rechtbank Noord-Holland 7 augustus 2019
De Rechtbank oordeelde op 7 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6711, in een volgende casus waarin opbrengsten uit tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning ter discussie stonden, expliciet het niet eens te zijn met het Hof:
“Anders dan het Hof (uitspraak 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2424) is de rechtbank van oordeel dat een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis tot de eigen woning (box 1) moet worden gerekend. Dat een gedeelte van de eigen woning tijdelijk aan een derde ter beschikking wordt gesteld, maakt niet dat deze ruimte tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gaat behoren. Bij een tijdelijk ter beschikking stellen aan een derde van de gehele woning dient onverminderd het volledige bedrag met betrekking tot het eigenwoningforfait in box 1 in aanmerking te worden genomen. Voor een tijdelijk ter beschikking stellen van een gedeelte van de eigen woning geldt eveneens dat de woning het karakter van hoofdverblijf behoudt.”
Volgens de rechtbank is tijdelijke verhuur van een gedeelte van de woning dus toch onbelast.
Slotopmerkingen
In deze gevallen was niet in geschil dat de inkomsten uit de tijdelijke verhuur niet in aanmerking kunnen worden genomen als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. Dat was wel bijvoorbeeld het geval bij een B&B waarin ruimtes in de eigen woning uitsluitend werden gebruikt voor een B&B (ECLI:NL:GHSHE:2016:4603). Deze ruimtes vormden geen (fiscale) werkruimte maar waren box 3 bezittingen. Er geldt dan wel een aftrekbeperking voor de fictieve gebruiksvergoeding voor de onderneming.
Er is een cassatieberoep ingediend tegen de uitspraak van Hof Amsterdam.
Wilt u meer weten over verhuren van woningen via platformen of heeft u andere (fiscale)vragen over de platformeconomie? Neem gerust contact op!